Fotograaf Daniel Berehulak fotografeert de ebola-epidemie in Liberia. Hij ziet veel mensen sterven. Ook zelf loopt hij risico. „Toch wil ik het doen. Dat hier weinig journalisten komen, maakt dat ik me extra verantwoordelijk voel.”
door Rosan Hollak foto’s Daniel Berehulak
Fotoserie

‘ James Dorbor. Ik blijf aan hem denken. Op 5 september maakte ik foto’s bij JFK, een behandelcentrum van de Liberiaanse overheid in Monrovia. Binnen was het bomvol, buiten stond een rij van twintig man te wachten. Een vader arriveerde met zijn achtjarige zoontje. Dat was James. Hij was ziek, ebola volgens zijn vader, maar er was geen plek in het behandelcentrum. James werd in een hoekje tussen de rommel op de grond gelegd. Ik zag hem voor mijn ogen per minuut verslechteren. Zijn vader probeerde hem wat kokoswater te geven. Het haalde weinig uit. Het lichaam van James verkrampte, hij verloor het bewustzijn. Zijn vader dacht op dat moment dat hij dood was en schreeuwde het uit. Kort daarop werd het hek geopend. Twintig mensen drongen zich naar binnen, James bleef alleen op de grond liggen. Hij was al half verstijfd, maar hij leefde nog. Zijn vader wilde hem naar binnendragen, maar hij durfde zijn zoon niet echt op te pakken vanwege het besmettingsgevaar. Na twintig minuten kwamen er twee mannen, gekleed in beschermingspakken, naar buiten. Ook zij durfden James niet gewoon op te tillen. Uiteindelijk hebben ze hem aan zijn kleding opgepikt. Ze droegen hem als een soort vodje naar binnen. James was toen al helemaal verstijfd. Een half uur later stierf hij op de behandeltafel.
Ik ben nu 65 dagen in Monrovia. Iedere dag is loodzwaar. Het lijden dat ik aantref, is oneindig. Iedere dag zie ik mensen sterven. Iedereen is bang en er is geen persoon die ik spreek of hij heeft inmiddels wel een familielid of vriend verloren. Het is moeilijk om je staande te houden tussen al dat verdriet. Vaak kan ik helemaal niet slapen, soms lukt het even, maar dan schuiven er weer allerlei gedachten en indrukken langs.
Zelf aangeboden te gaan
Ik heb vaker in conflictgebieden gewerkt: in Irak, ik was bij de opstand in Libië, maar een dodelijke epidemie had ik nog nooit gefotografeerd. Toch heb ik zelf aangeboden om te gaan. Ik volgde het nieuws over ebola al sinds het begin van dit jaar. In augustus kon ik gaan. Mijn fotoredacteur bij The New York Times, David Furst, vond het geen eenvoudige beslissing. Ik loop natuurlijk een flink risico.
Toen ik eind augustus aankwam, had ik 300 paar handschoenen bij me, iets van 30 waterbestendige pakken, chirurgische maskers, brillen en talloze rollen tape. De eerste dag ben ik in Monrovia meteen naar een trainingsbijeenkomst van Artsen Zonder Grenzen gegaan. Daar observeerde ik een groep lokale hulpverleners die uitleg kregen hoe ze zichzelf moeten beschermen tegen het virus. Dat is een ingewikkelde procedure. Het pak dat je draagt is waterproof en het is uiterst belangrijk dat geen enkel stukje huid van het lichaam onbeschermd blijft. Handschoenen tape je vast aan je pak. Daarover gaat een tweede paar en uiteindelijk draag je daarover nog een derde paar extra zware, rubberen handschoenen. De bril schuif je over het masker dat je draagt.
Inmiddels heb ik de routine goed te pakken. Ik kleed me aan voor de spiegel, vaak met iemand erbij. Als ik klaar ben met fotograferen en het pak uitgaat, moet weer iedere handeling volgens een strenge procedure worden uitgevoerd. Een handschoen kan je niet in één keer afdoen, halverwege moet die al worden gedesinfecteerd met chloorwater. De bril kan niet staand worden afgedaan. Je moet voorover hangen. Het is loeiheet in zo’n pak, je werkt in een tropisch klimaat en zweet je een ongeluk. Er bestaat dus een kans dat bij het afdoen van de bril, het zweet langs de rand sijpelt. Ook daar kan het virus zitten. En je moet voorkomen dat vocht in je ogen terecht komt.
Alle onderdelen gaan vervolgens in verschillende bakken. Handschoenen en pakken worden vernietigd. Alleen de buitenste handschoenen, de laarzen en de bril worden gedesinfecteerd en opnieuw gebruikt.
Terug naar haar dorp
Van de negen weken dat ik hier ben, ben ik ook een aantal weken buiten Monrovia op pad geweest. Voornamelijk binnen Bong, een van de grootste county’s van Liberia, ongeveer 8.000 vierkante kilometer. Er wonen, zeer verspreid, zo’n 520.000 mensen. Ik heb daar samen met Sheri Fink, journaliste bij The New York Times, een vrouw gevolgd. Haar man en zoon waren recent overleden aan ebola, zelf was ze ook besmet geraakt met het virus. We zijn mee geweest naar een lokaal centrum waar ze werd behandeld. Met een formulier, waarop stond dat ze was genezen, is ze teruggegaan naar haar geboortedorp, zo’n vijf uur rijden van Monrovia. Daar werd ze goed ontvangen. Het hoofd van het dorp stond haar, samen met de dertig inwoners, op te wachten. Hij legde aan de dorpelingen uit dat het veilig was om met haar om te gaan. Ze werd dus niet in de steek gelaten. Dat deed me goed, de mensen zijn hier namelijk doodsbang. Heb je ebola, dan ben je een paria. Dat is ook deel van het probleem. Mensen willen niet door de gemeenschap worden buitengesloten, dus liegen ze over de ziekte.
Drie weken terug was ik met Norimitsu Onishi, ook een collega, op pad met een Liberiaans team van het Rode Kruis dat de lijken ophaalt in Monrovia. We kwamen aan in een huis waar een oude dame net was gestorven. Eenmaal binnen zag ik de fysieke tekens van het ebola-virus: bloed op de lakens en bloed om haar mond. Norimitsu stond buiten met familieleden te praten. Zij beweerden allemaal dat de vrouw geen ebola had. Het was ouderdom, ze had Alzheimer, zulke verhalen.
We haalden nog een stuk of vijf andere lichamen op. Iedere keer kregen we hetzelfde verhaal te horen: geen ebola. Zelfs wanneer het team in de weken daarvoor in hetzelfde huis al eerder een lichaam had opgehaald, dan nog werd volgehouden dat het niets te maken had met het ebola-virus.
Waarom die ontkenning? Toen het virus zich in de eerste maanden van dit jaar begon te verspreiden, werden de lijken nauwelijks op het virus getest. Een bijkomend probleem was het gebruik in West-Afrika om de overledene tijdens de begrafenis aan te raken. Maar juist de overdracht van het virus via het dode lichaam is extreem groot. Als twintig mensen afscheid nemen, en vervolgens weer uiteen gaan naar verschillende plekken, dan verspreidt het virus zich natuurlijk snel.
Het drong dus in het begin bij mensen niet echt door wat er aan de hand was. Het maakte het makkelijker om te zeggen dat er iets anders aan de hand was. Die houding is er nu nog steeds. In Liberia koestert iedereen een groot wantrouwen jegens de overheid. Allerlei complottheorieën doen de ronde. De regering zou het virus hebben bedacht om zo geld van westerse landen af te troggelen. Geld dat politici vervolgens in eigen zak steken.
Je kunt zeggen dat het Westen te laat in actie is gekomen. Maar ik vind dat iedereen te laat in actie is gekomen. De internationale gemeenschap, de nationale overheden en ook de lokale bevolking zelf. Inmiddels wordt er meer getest op ebola. Er zijn mobiele behandelunits, ook al is er vaak te weinig plek. En het virus bestrijden blijft moeilijk, zeker onder een bevolking die zo wijd verspreid leeft. Sommige dorpen liggen enorm afgelegen, onderweg had ik soms al uren geen enkele telefoonverbinding. De mensen daar hebben geen enkel contact met de wereld.
Men is te bang
In de tijd dat ik hier aan het werk ben, zijn er al aardig wat collega’s langsgekomen. De meesten komen 4 of 5 dagen. In totaal zijn hier telkens tussen de zes tot twintig buitenlandse journalisten. Dat is natuurlijk extreem weinig voor de grootste ebola-uitbraak ooit. Bij de meeste oorlogen is dat wel anders. Irak, Libië, daar waren zat westerse verslaggevers. Op het Tahrirplein in Kaïro barstte het van de journalisten. Maar hier? Nee. Men is veel te bang. Toch wil ik het doen. Het feit dat hier weinig journalisten komen, maakt dat ik me extra verantwoordelijk voel. Ik werk zelfs harder en wil ook nog langer blijven.
Ik ben niet bang om ziek te worden of dood te gaan. Het is niet productief om die gedachte toe te laten. Als ik in conflictgebied werk, ben ik daar ook niet mee bezig. Angst leidt alleen tot verlamming. Je kunt beter bezig zijn met de praktijk: hoe kun je jezelf het beste beschermen? Ik weet nu dat mensen in deze besmette gebieden kunnen werken. We kunnen hulp bieden. We kunnen echt wat doen.
Terwijl ik hier ben, bel ik veel met familie en vrienden. Ik vraag naar hun werk, naar de kinderen, alles om me te kunnen richten op het normale leven. Je moet dingen telkens in perspectief weten te plaatsen. Dat is soms moeilijk. Volgende week ga ik even een pauze nemen. Ik ga terug naar New Delhi, mijn thuisbasis. Of even naar Barcelona.
Ik heb continu gewerkt. Bezig blijven is een manier om te overleven, maar het is uitputtend. De hele dag door maak ik zorgvuldige afwegingen. En dan is er de hitte, en al dat verdriet. Soms is het zo emotioneel dat ik achteraf niet meer mijn foto’s durf door te kijken. Voorheen plaatste ik wel foto’s op Instagram of Twitter, maar ik vind het nu te zwaar om daar iets bij te schrijven. Ik concentreer me nu alleen op het werk voor de krant.
Hoe ik in de toekomst omga met wat ik nu meemaak weet ik niet. Iedere keer dat ik terugkom van een conflict, is er wel een moment. Dan krijg ik het te kwaad. Dat kan een dag later zijn. Of een jaar later. Meestal komt zoiets op een moment dat ik ergens aan word herinnerd, of weer een foto terugzie. Maar James spookt nu al door mijn hoofd.”
◆