Quantcast
Channel: Bouilla Baise Work in progress
Viewing all 1008 articles
Browse latest View live

Langs de oevers van de Yangtze ...

$
0
0

Langs de oevers van de Yangtze

Nieuwe VPRO-serie geeft uniek beeld van het huidige China

China is een van de grootste wereldmachten, maar heeft voor ons nog nauwelijks een gezicht. Laat staan dat we een idee hebben hoe de gewone Chinees leeft en werkt of wat hij ambieert of vreest. In de nieuwe VPRO-serie Langs de oevers van de Yangtze reist fotograaf Ruben Terlou stroomopwaarts langs China’s langste rivier, de Yangtze.
Langs de oevers van de Yangtze is te zien vanaf zondag 7 februari 2016 om 20.15 uur op NPO 2.
De rivier vormt met haar 6300 kilometer een dwarsdoorsnede van China en is behalve ’s lands belangrijkste levensader ook de rode draad in deze zesdelige documentaireserie. Door Terlou’s lens zien we het China van nu en maken we kennis met de mensen die er wonen.

De reis start in de metropool Shanghai. Daarna vervolgt Terlou zijn weg westwaarts over de rivier langs grote steden als Nanjing, Wuhan en Chongqing tot hij steeds dichter bij Tibet en de bron van de Yangtze komt. Langs de oevers van de Yangtze is een reis vol bijzondere ontmoetingen en verhalen over China, veertig jaar staatskapitalisme en de gewone Chinees.
Presentator Ruben Terlou (1985)
Op zijn 19e vertrok Ruben Terlou naar China met de droom daar fotograaf te worden. In twee jaar tijd leerde hij de taal - hij spreekt vloeiend Mandarijn - en de gebruiken van China kennen, wat hem samen met zijn fotocamera toegang gaf tot het leven van alledag. Een bestaan als jonge Westerse fotograaf in China bleek niet makkelijk en na twee jaar verhuisde Terlou terug naar Nederland en ging Geneeskunde studeren.

foto: Ruben Terlou
Naast zijn studie was hij als documentair fotograaf actief in Azië en het Midden Oosten. In 2008 en 2009 won hij een eerste, tweede en derde prijs van de Zilveren Camera voor buitenlands nieuws met foto’s van het dagelijkse leven in Afghanistan. In 2013 studeerde Terlou cum laude af. Maar fotografie en het reizende bestaan bleven lonken.
Over de reis
Tijdens zijn reis trekt Terlou op met boerenjongens uit de immigrantenwijk Sanlintown, die een tomeloze ambitie hebben om het te maken in Shanghai. Op weg naar Nanjing maakt hij deel uit van de bemanning van één van de reusachtige schepen, die weken achtereen over de Yangtze varen. Tijdens zijn verblijf in Wuhan zwemt hij samen met de leden van de beroemde Mao zwemclub de rivier over. Wanneer hij meevaart met een dokterskoppel, dat de mensen in de vissersdorpen aan de oever verzorgt, leert hij de indrukwekkende meren rondom de Yangtze kennen.
In de nationale vakantie in China bezoekt hij samen met duizenden Chinese toeristen de Drieklovendam, de grootste waterkrachtcentrale van de wereld die de rivier en de omliggende dorpen voor altijd heeft veranderd. In Chongqing krijgt hij les in Mahjong, het populairste spel van China, waarna hij verder trekt richting Shangri-La om met pelgrims de bergen in te trekken op zoek naar de planten en zaden, die de basis vormden voor de beroemde Chinese traditionele geneeskunde. Tot slot verwondert hij zich om de indrukwekkende First Bend van de Yangtze rivier, het gebied waar de rivier begint en de reis van Terlou eindigt.

foto: Ruben Terlou
In aanvulling op het televisieprogramma kan de kijker zich op vpro.nl/china verder verdiepen in de foto's van Terlou. Parallel aan de reis langs de Yangtze worden na elke aflevering online nieuwe foto's en verrijkende verhalen ontsloten, veelal ingesproken door Terlou zelf. De kijker laat zich in eigen tempo meevoeren langs deze interactieve en zorgvuldig vormgegeven foto-expo. De foto's en verhalen worden aangevuld met historische en actuele informatie over een veranderend China.
Ingezonden mededeling
| 15-01-2016





What is There to Do in and around Samarang Hotel Jansen 1935 Dutch East Indies Photography

$
0
0
  
Twee Indische steden
R.P.G.A. VOSKUIL e.a.: Bandoeng. Beeld van een stad
179 blz., geïll., Asia Maior 1996

B. BROMMER e.a.: Semarang. Beeld van een stad
160 blz., geïll., Asia Maior 1995

Alexander Bakker
24 augustus 1996

Ooit schreef Hella Haasse een mooi verhaal over een Japanse herenkapper die in Nederlands-Indië spioneert voor de Keizerlijke Inlichtingendienst. In haar verhaal De lidah boeaja drijft meneer Yamada zijn kapperszaakje aan een stille, slordige straat. In werkelijkheid heette deze knippende zoon van Nippon meneer Kawata en was hij gevestigd aan de Groote Postweg in Bandoeng, één van de belangrijkste straten van die plaats. Dat leert een vergelijking tussen de verhalenbundel van Hella Haasse Een handvol achtergrond en het recent verschenen Bandoeng. Beeld van een stad. Dat is het vijfde deel in de Indische-Stedenreeks. Daarvóór was de gemeente Semarang aan de beurt. Eerder verschenen monografieën over Batavia en Soerabaja en werd een deel uitgebracht over luchtfotografie.

De delen over Bandung en Semarang zijn chronologisch ingedeeld, geordend in vier periodes: pre-koloniale ontstaansgeschiedenis van de stad, ontwikkelingen onder Nederlands bewind, gebeurtenissen tijdens de Tweede Wereldoorlog en de onafhankelijkheidsstrijd, en veranderingen onder Indonesisch bestuur. De meeste (schitterende) foto's, waarvan vele voor het eerst gepubliceerd, staan in een apart deel achter in het boek. Ze zijn ingedeeld naar wijk zodat je een goede indruk krijgt van de sfeer per stadsdeel en van de aanblik van afzonderlijke straten; oude stadskaarten wijzen de weg. De illustraties zijn afkomstig uit de collecties van grote instellingen zoals het Koninklijk Instituut voor de Tropen en uit verzamelingen van particulieren. Doordat oude en recente foto's zijn opgenomen, valt het historische straatbeeld te vergelijken met het huidige. Dan blijkt vooral hoe lélijk het moderne Indonesië is, vol beton en neon.

Semarang ligt aan de noordkust van Midden-Java en is een handelshaven. In de VOC-tijd vertrok uit die stad elk jaar een afgezant naar de sultan van Soerakarta. De plaats was destijds de toegangspoort tot de Vorstenlanden, de weinig bekende binnenlanden van Java die onder feodaal bestuur stonden. De producten die daar vandaan kwamen, werden in Semarang opgeslagen en verscheept. Maar pas nadat de VOC failliet was gegaan en nadat het handelsmonopolie van de Nederlandse staat in Indië in 1870 was afgeschaft, kwam de stad tot bloei. Vooral 'in de suiker' viel goud te verdienen.

Regelmatig treden in het boek illustere personen op. H.F. Tillema bijvoorbeeld is bekend door zijn foto's die de erbarmelijke leefomstandigheden in inlandse volkswijken verbeeldden. Ze contrasteren scherp met de gemoedelijke sepiakleurige kiekjes van Tempo Doeloe. Mede door de inspanningen van Tillema verrezen begin jaren twintig in Semarang een paar 'gemeentekampongs', buurten met sociale woningbouw voor inlanders. De architect Berlage prees ze als “nieuwe volkswijken (...) met de beste in het moederland te vergelijken”. Een foto van kampong Kintalan toont inderdaad een keurige Hollandse rijtjeshuizenstraat onder tropisch geboomte. Tijdens de Japanse bezetting werden er Nederlanders in geïnterneerd. De koloniale architectuur werd na de soevereiniteitsoverdracht verwaarloosd, maar inmiddels begint Semarang haar bouwkundige erfenis opnieuw te waarderen. De gemeente maakt plannen om de oude Nederlandse binnenstad te beschermen en te restaureren, in de hoop er veel toeristen mee te trekken.


Bandung (vroeger Bandoeng) ligt midden in het bergachtige Javaanse plantagegebied, minder dan tweehonderd kilometer verwijderd van Jakarta. Er wordt vooral koffie en thee verbouwd. Veel cultures stammen uit de VOC-tijd. Bandoeng. Beeld van een stad geeft een ontluisterende indruk van de uitbuiting op de plantages. Rond 1785 kreeg ieder Javaans gezinshoofd bijvoorbeeld de verplichting opgelegd tweehonderd koffiestruiken aan te planten. Al eerder was hem de verzorging van vierhonderd andere planten opgedragen. Eén gezin moest dus zeshonderd koffiestruiken onderhouden. Dat liet niet veel tijd voor het verbouwen van rijst en andere voedselgewassen; op Java heersten daarom regelmatig hongersnoden.

Toen het handelsmonopolie van de Nederlandse staat in Indië verviel, kwamen veel particuliere planters naar het vruchtbare gebied rond Bandoeng. Ook Hella Haasses Heren van de thee zochten er hun fortuin. De door haar geromantiseerde plantersfamilies Kerkhoven, Holle en Van der Hucht brachten in het plantagestelsel verbeteringen aan. Voor het inlandse personeel lieten zij op hun ondernemingen scholen en moskeeën bouwen en ook de verpleeginrichting voor lepralijders 'Pro Leproos' stond onder hun hoede. Maar in het Preanger hoogland werden niet alleen koffie en thee verbouwd. Zuidafrikaner boeren, uitgeweken voor de Boerenoorlog, voorzagen de inwoners van Bandoeng van verse Europese groenten en koemelk.

Bandoeng stond bekend als de meest Europese stad van Indië, als een prettige wóónplaats. Dat werd bevorderd door het koele, gezonde klimaat. In een brochure werft de gemeente potentiële inwoners met de slogan 'Wilt u uw leven verlengen? Vestigt u in Bandoeng. De Indische jaren tellen hier niet dubbel!' De mondaine sfeer komt in het boek goed tot zijn recht. Niet voor niets werd Bandoeng 'het Parijs van Indië' genoemd. Eén van de prenten toont de patissier en glacier Maison Bogerijen, het 88-koppige personeel ervoor verzameld.

De gemeente beijverde zich de nieuwe hoofdstad van Indië te worden, door haar geïsoleerde ligging op de hoogvlakte bood zij tevens strategische militaire voordelen. In 1918 werd besloten de regeringszetel van Batavia naar Bandoeng te verplaatsen, maar pas in 1942 gebeurde dat, vlak voor de capitulatie voor Japan. Toen was het te laat. Het KNIL kon de Japanse invasie onmogelijk weerstaan. Tijdens de onafhankelijkheidsstrijd was Bandoeng grotendeels in handen van het Indonesische leger. Alleen Bandoeng-Noord vormde daarop een uitzondering, als beschermde enclave voor Nederlandse inwoners. Voornamelijk in dit deel van de stad is nog iets te herkennen van de koloniale architectuur.

De andere stadsdelen werden grotendeels door brand verwoest, toen het Indonesische leger zich onder dwang van een ultimatum moest terugtrekken.

De boeken over Bandung en Semarang verschaffen een historische rondtocht. Het zijn bijzondere naslagwerken die het beeld aanvullen dat in de literatuur en in geschiedwerken wordt geschetst.



door Dr. J.F. Bemmelen, en G.B. Hooyer, samengesteld op uitnoodiging der Koninklijke Paketvaart Maatschappij. Herzien door J.F. Niermeyer, J.H. de Bussy, Amsterdam 1906

Reisgids voor Nederlandsch-Indië, 67-69
[Semarang – Paketvaart Matschappij]

[1906] Van Batavia naar Semarang, de voornaamste havenplaats van Midden-Java, reizende, maakt men liefst gebruik van die stoombooten der Paketvaart Matschappij, welke in 24 uur het reisje over de meestal uiterst kalme Java-zee volbrengen, daar de kustbooten een etmaal langer behoeven, door het aandoen der kustplaatsen: – Cheribon, aan den voet van den geïsoleerd liggenden 3070 . hoogen vulkaan Tjerimai; Tegal, waarachter zich de rookende Slamat 3427 m. hoog verheft; en Pekalongan met het 2500 m. hooge Prahoe-gebergte op den achtergrond.
Tambora SS was a Dutch Cargo Steamer of 1,266 tons built in 1877 by Caird & Company Greenock, Yard No 206 for Nederlandsch Indische Stoomvaart Mij., Batavia. In 1891 she was purchased by Konink Paketvaart Mij., Batavia. On the 24th April 1901 she ran a ground and was wrecked at Adaoet, Tenimbar Island when on passage from Batavia for New Guinea.

De boot vertrekt des morgens te 9 uur van Tandjong Priok. Daar ze gewoonlijk zeer vol is, doet men verstandig, eenigen tijd vooruit plaats te bespreken, en zich tijdig aan boord te begeven. […]
Den volgenden morgen komt men ter reede van Semarang. Bij helder weer levert deze een heerlijken aanblik op. Een kring van paarsche bergen omringt de groene baai; het zijn van west naar oost de lange rug van den Prahoe (Diëng-gebergte), de tweeling-kegels Sindoro en Soembing, de meer op den voorgrond gelegen Oengaran en de links daarachter te voorschijn tredende Meraboe. Geheel in het noordoosten ziet men de afgezonderde en in vele toppen uitgeschulpte Moeriah.
Het land verheft zich van den strandzoom in heuvelruggen en terrassen. Op een dezer valt de witte watertoren der bovenstad Tjandi in het oog.
Van Semarang zelf ontwaart men den vuurtoren, het stadhuis (een reusachtig vierkant gebouw) daarnaast de Uitkijk, ene kerk met koepeldak en een paar torens. Het geheel maakt den indruk van een groote havenstad, een vertoon, dat bij een bezoek aan de plaats wel eenigszins wordt gelogenstraft.
Aankomst op de reede. Landing met een stoombootje van het Prauwenveer (f 2.- per persoon) of met roei- en zeilprauwen (tambangans f 1.- per persoon). In den westmoesson is de landing soms gevaarlijk of onmogelijk, wat wordt aangegeven door een blauwe vlag op den uitkijktoren.
Omnibussen der hotels aan den boom.
Rijtuigen: dos-à-dos, lang niet zoo talrijk als te Batavia, tarief als daar. Andere vervoermiddelen zijn op straat niet te krijgen.
Huurwagens der hotels tegen tarief als te Batavia
Post- en Telegraafkantoor naast het stadhuis […]
Verbindingen. Spoorlijnen der Nederlandsch-Indische Spoorweg-Maatschappij (station nabij de kust […]) naar Soerakarta en Djokjakarta, met zijlijn naar Ambarawa.
Stoomtram der Semarang-Cheribon Stoomtram Maatschappij en Semarang-Joana Stoomtram Maatschappij (gemeenschappelijk station op den aloen-aloen). Vandaar vertrekken ook de trams naar het spoorstation en naar Djomblang. […]

Hotels. Hotel du Pavillon, Bodjongsche weg; Hotel Jansen (vroeger Heerenlogement), in het centrum der benedenstad […]”

Reisgids voor Nederlandsch-Indië, 70

[Semarang – Westerwalstraat]

[1906] Men kan de door Europeanen bewoonde wijken in een ouder en een nieuwer gedeelte onderscheiden: het eerste, dat tot 1824 door wallen en grachten omgeven was, ligt dichter bij de zee en gelijkt iets op een Zuid-Europeesch havenstadje; de huizen zijn er vlak aan de straat gebouwd en sluiten aan elkander, vele hebben twee verdiepingen, de straten zijn meerendeels nauw en onbeplant, en het geheel is daardoor benauwd, heet en stoffig.
De nieuwere stad wordt doorkruist door den mooien Bodjongschen weg, aan welker uiteinde de statige Residentswoning verrijst. Semarang is in de laatste jaren zeer verfraaid door den aanleg van eenige plantsoenen.
De aangenaamste plaats om te wonen is de wijk Tjandi, eene bovenstad op ongeveer een half uur gaans bezuiden Semarang, gelegen op den 80 M. hoogen rand der heuvels.


Reisgids voor Nederlandsch-Indië, 71-72

[Semarang – Maleische Kamp] 

[1906] Aan de westzijde der stad vindt men de Arabische en inlandsche kampongs, de laatste gekenmerkt door de lage ligging, die veroorzaakte dat zij in den westmoesson dikwijls dagen lang onder water stonden; deze toestand werd slechts gedeeltelijk verholpen door het grote Bandjir-kanaal, dat bewesten de stad tot eene betere uitwatering der Semarang-rivier is gegraven; men heeft daarom kortelings nog een tweede, het Oostelijk Bandjir Kanaal voltooid. Daardoor zijn de overstroomingen opgehouden en is de gezondheidstoestand sterk verbeterd. De kwaadaardige koortsen, waardoor de stad vroeger berucht was, komen nog maar zeer zelden voor.

























Mineraalwaterfabriek "Hygeia" Samarang Een propagandist van het zuiverste water. H. F. Tillema (1870-1952) Ewald Vanvugt Photography

$
0
0


HYGEIA, "De Groote" Mineral Water from Semarang

Inside the Hygeia Factory, still could be seen in the background the stained glass window pattern, now was entirely dissapeared. In the top-right corner were the trademarks of Hygeia. (source: tropenmuseum)
If we take a walk to the fish market in Jurnatan, nearly end on the alley we would found an old building which abandoned with an inscription adorned on the walls, PABERIK HYGEIA. I believe, not so many people know, this is a factory of highly-innovative product that is very useful for the development of Indonesia in the scope of both chemistry and healthcare. Long time ago before Mr. Tirto Utomo with his bottled-water products, which now dominate the market developed in 1974, in Semarang, its built the factory of Hygeia, with their products is soda-water and mineral water. This company were developed by H F Tillema, one's of the great innovators during the colonial period.

The current condition of Hygeia Factory in Jurnatan now its used as the
cooking oil warehouse. The building were badly abandoned. 
Born as Hendrik Freerk Tillema, he spent his chilhood in Echten, a village in the Friesland, Netherlands. He was born July 5, 1870. his father, Sikke Tillema is a school principal. When Hendrik was seven years old his mother died. In 1896 at the age of 25 he went to the East Indies and tried his lucky in the city of Semarang. In Semarang, he worked in Samarangsche Apotheek, owned by R. Klaasesz en Co. According to the contract, he received a salary of 200 guilders monthly for the first year. In 1899 he was able to buy the company. he retains the name Klaasesz en Co.. In the age of barely 30, he became the sole owner and leader in the company.

Pharmacist jobs, such as weighing and preparing chemicals substance was his daily activity, thus once he got so bored about his job. In his first year as a boss, he was trying to find something new. When he read an articles on Het Pharmaceutisch Weekblad, he found that millions of soda bottles imported into Java island annualy. He got an idea,  if he is able to sell a hundred thousand bottles of soda, he'll gained such significant revenue.

Then it start, in a few years Samarangsche-Apotheek had an subsidiaries to made a bottled-water then its developed into a hypermodern soda factory. Tillema being so strict related to the hygiene thingy. He knows that pure drinking water is very important for health. At first, he failed to mixed the oxygen with the pure water until he remembered the lessons during his high school about the laws of nature, "Salt could dissolved quickly in the warm water while the gas in the cold water". Then he realized it, he brings tons of ice cubes but then he found that it was too expensive. Finally, he wrap the problems with ordered tons of water with the temperature of 5 degrees Celsius from the ice factory. Its gained success and soon his soda factory growth significantly.

Dr. H F Tillema, circa 1935 (source:KITLV)
In 1901 he built the first factory in Semarang where his workers purify and fill the water into the bottles on the conveyor belt, a most modern system on that time. People called his product as a blank water, and this have an attracted etiquette in the bottle, that is a picture of a black cat with a tail that waved leapfrog letters HYGEIA! The new brand for the Tillema bottled-waters. Hygeia (or actually Hygieia) is the daughter of Asklepios, the Greek god of health protection that now become the brand of the Tillema bottled-waters.

In 1901 he succeeded to sell 500.000 bottles of Hygeia. Also, in early of December 1901, he married Anna Sophia Weehuizen, a 24-year-old teacher. Anna was born and growth in Java, from a family with ten children. His father died at a young age. However, as her mother suggest her, he became one of the girls who continue her education until high school grade. Later, after marriage she became an advisor for the Hygeia marketing and publication. Ten months after their marriage, Anna gave birth to her first child. Two years later the second child was born. Tillema was loved to be circled by his family, so that he took his wife's family members to work in his company.

The Hygeia Ads, here its started with
the words De Groote mineralwater
fabriek te Semarang is wel de Hygeia
fabriek (eng: De Groote mineral factory
in Semarang is the Hygeia factory).
(source: OASE documentation)
While the Coca-Cola company in the early of 20th century have a good advertising patterns, Tillema also used the same way by adopting what the Coca-Cola done. He shared an ashtrays with Hygeia brand printed on it.. In the potential intersection in Semarang, he hung a billboard that interested the peoples to bought his botled-water, Hygeia. The photos of the streets where he placed the billboard itself were printed into postcard and shared freely with the phrase on the postcard, "Hygeia Lemonade is incredible!". When the Gementee (eng: town council) asked him to revoke all of his billboard, he switch the publicity  with using balloon reads Hygeia, that hovered in the sky of Semarang.

In the 20th century, the photography starts to developed, almost everybody pay an interest on it, likewise  Tillema. He made an album about several photos of Semarang scenery and on the backside of the book he put Hygeia brand, also the price list of his products. He spent 50.000 Guilders for advertisement annualy and soon he will enjoyed the results. Hygeia product both the carbonated lemonade drinks and the mineral water were very popular throughout the East-Indies. At that time the price of the product is 25 Guilders, and six empty bottles, can be exchanged for a full six bottles for only 75 Guilders. 

On 1910, Tillema became one's of Het Gemeenteraad (eng: City Council) of Semarang. Because of his services, Het Gemeenteraad van Semarang perpetuate the name Tillema on a park in the Candi Baru region. The park who situated near the official house of De Javasche Bank agent and in front of Ereveld Candi were named Tillema Plein or Tillema Park. Currently we recognize the park as Gajahmungkur Park, because of its situated in Gajahmungkur regency.

De donkere kant van Tempo Doeloe

door Ewald Vanvugt
Hendrik Freerk Tillema was apotheker in Nederlandsch-Indië waar hij schatrijk werd met het bottelen van ajer blanda, mineraalwater. Tillema zette zijn kapitaal in om een rechtvaardiger kolonialisme te bepleiten. Als fotograaf legde hij de armoede in de koloniën vast die onverbrekelijk verbonden leek met de westerse luxe. 

Het resultaat van zijn sociale fotografie bundelde hij (in eigen beheer uigegegeven) boeken van honderden pagina's. Tillema's ideeën over een rechtvaardiger verdeling van de welvaart (`het zijn tenslotte toch de tropische bewoners die het werk doen') gelden nog steeds. Zijn voorstel was simpel: de rijke landen moeten meer betalen voor grondstoffen en arbeid van de koloniën.


Rob Nieuwenhuys, de nestor van de Indische letteren en fotografie, schrijft aan het eind van zijn standaardwerk Tempo doeloe. Fotografische documenten uit het oude Indië 1870-1920: "Het gaat juist om wat niet op de foto's staat: de ziekten, de honger, de natuurrampen, het zware werk, het misbruik van gezag, de willekeur, het onrecht, de drukkende lasten, de onveiligheid, de woeker, het opiumkwaad, de dobbelzucht, kortom alles wat uit een permanente armoede voortkomt."
In het kort na zijn tachtigste verjaardag verschenen derde deel Met vreemde ogen (1988) benadrukt hij dat er weinig foto's van de orang ketjil, de "kleine man", bestaan: "Welke Europeaan wilde de armoede komen bezichtigen en op de glasplaat vastleggen? Wie bezocht anders dan noodgedwongen de kampoengs met hun wrakke, vervallen bamboehutten?" Na vijfhonderd badzijden Tempo doeloe-fotografie verontschuldigt hij zich: "Van de 'andere wereld', van de kampoengs, van de desa's, van de bewoners en van de omstandigheden waarin die leefden (...) bestaan ook niet veel foto's. Dit heeft mijn keuze beperkt. Daarom ook biedt dit fotoboek geen representatief beeld van de Indonesische samenleving. Ik ben sterk afhankelijk geweest van het aanwezige fotomateriaal." Hendrik Freerk Tillema (1870-1952) heeft duizenden foto's gemaakt en verzameld om de gangbare romantisch-esthetische kijk op de koloniale tijd als Tempo doeloe (de goede oude tijd) aan te vullen met realistisch-documentaire tegenbeelden. Het Tillema-archief bevat stapels afbeeldingen van "de kampoengs, van de bewoners en van de omstandigheden waarin die leefden", en van "permanente armoede".


Tillema vertrok in 1896 naar Java, waar hij in Semarang in dienst trad bij de "Samarangsche-Apotheek". In 1899 kon hij het bedrijf kopen: nog geen dertig jaar oud was hij de enige eigenaar.

De routine van het apothekersvak, het afwegen en mengen van poeders en vloeistoffen, verveelde hem sinds lang. Deel van de apotheek was een ondergeschikt bedrijfje voor de aanmaak van gebotteld water, dat hij uitbouwde tot een voor die tijd hypermoderne fabriek van koolzuurhoudende dranken. In 1901 liet hij als eerste in Indië een fabriekshal van gewapend beton neerzetten, waar de arbeiders aan een lopende band werkten, en haalde hij al een omzet van meer dan een half miljoen flessen per jaar. De ajer blanda (blank water) van de firma Klaasesz en Co. kreeg als beeldmerk een zwarte kater die met zwaaiende staart in zijaanzicht loopt over de merknaam Hygeia. Eind 1901 trouwden hij en Anna Sophia Weehuizen, een onderwijzeres, die later aan veel van zijn publicaties actief heeft bijgedragen als lezeres en corrector.

Tillema's "gazeuze lemonades" en "minerale tafelwaters" brachten hem het koloniale fortuin van het zuiverste water. In 1910 is de productie opgelopen tot tienduizend flessen per dag. Datzelfde jaar werd hij lid van de jonge gemeenteraad van Semarang. De cholera-epidemie van 1910 liet onuitwisbare indruk achter. Met zijn eerder verworven vaardigheid in het maken van reclame voor Hygeia ging hij nu publiciteit maken voor de volksgezondheid. In 1911 verscheen Riooliana, ruim 40 bladen, de helft tekst, de rest foto's en kaarten. Voor het eerst vraagt hij onbeschroomd aandacht voor de onderkant van de koloniale samenleving. Tillema bekijkt ook letterlijk de beerput van de koloniale tijd. Hij betoogt: "Elk deugdelijke samenstel van riolen is duur, maar onmisbaar voor de bestrijding van infectieziekten." De enkele foto's in Riooliana vormen het begin van zijn Indische beeldarchief.


Terwijl hij het succes van zijn limonadefabriek wist te vergroten, bleef hij de volksgezondheid in Semarang bestuderen. In 1913 verscheen zijn eerste grote werk: Van Wonen en Bewonen, van Bouwen, Huis en Erf, een pioniersstudie van een Indische stad. Hij was radicaal noch revolutionair. Nederland regeerde Indië, dat moest zeker voorlopig zo blijven. Hij moet in die jaren overtuigd zijn geweest dat het koloniale bewind mede door zijn inspanning van binnenuit zou worden hervormd. Met zijn realistische verslagen wilde hij concrete verbeteringen bewerkstelligen. Inderdaad werd in Semarang een waterleiding aangelegd, waarbij veel stadkampongs openbare kranen kregen. In 1914 werd hij benoemd tot officier in de orde van Oranje Nassau.


Datzelfde jaar gingen de Tillema's voorgoed terug naar Nederland. Hij ging rentenieren (eerst in Paterswolde, later in Groningen), al zat hij niet stil. Hij was 44 jaar, welgesteld en energiek als altijd. Tussen 1915 en 1923 verscheen Kromoblanda, wat betekent: (het samengaan van) bruin en blank. In ruim 2100 grote bladzijden (35 x 23 cm), met de tekst in twee kolommen, en voorzien van veel statistisch materiaal en honderden ingekleefde zwart-wit foto's, geeft hij een encyclopedisch overzicht van de volksgezondheid in Nederlandsch-Indië. De zes delen (in zeven banden) liet hij op eigen kosten drukken in een oplage van duizend exemplaren die hij gratis zond aan leden van de Staten-Generaal en anderen in Nederland en Indië. Het heeft hem veel geld gekost, "geld in Indië verdiend en op deze manier weer besteed voor dat land en de daar wonende mensen".

Naast zijn vrouw Anna steunden hem ook zijn ongetrouwde half-zus Fokje Tillema, die hielp bij het persklaar maken van meerdere boeken, en zijn vriend Henricus Uden Masman, die vanuit zijn Haagse drukkerij "de Atlas" bijna al zijn boeken en brochures heeft geproduceerd.

Wat dreef hem? In Kampongwee! (1919) vertelt hij hoe hij in 1910 tijdens de cholera-epidemie in Semarang het hospitaaltje bezocht. Tillema: "Een hoek omslaand zagen we een man kermend op de grond liggen, krimpend als een worm die een haak het lichaam voelt binnendringen. `Toewan, toewan,' kermde de stumper, `saja-poenja-proet-seperti-di-bakar. Toelong! toeloeng!' (Toewan, toewan, het is of mijn buik verbrandt. Help mij! help mij!) De woorden klonken mij, de `blanda', pas ingewijd in de verborgen narigheden van de stadskampongs, als een scherp verwijt in de oren. Vergeten heb ik die woorden nooit." Aanvankelijk ging het om woontoestanden in Semarang, later om veelsoortige wantoestanden in de hele archipel.

In 1923 verhuisde het gezin Tillema van Groningen naar Bloemendaal. Daar in de duinen bleef de bescheiden villa "Semarang" dertig jaar zijn adres, met onderbrekingen van een of enkele jaren. In 1924, inmiddels midden vijftig, reisde hij door de archipel, van Sumatra tot Nieuw-Guinea. In Zonder Tropen - geen Europa! (1926) beschrijft hij de reis, met ruim 300 door hem gemaakte foto's. Tillema meende jarenlang dat als de westerlingen hun afhankelijkheid van tropische grondstoffen zouden beseffen - olie, rubber, kapok, copra en al die andere produkten die aan hun comfort zoveel bijdragen - zij uit ingeboren gevoel voor rechtvaardigheid een deel van hun overvloed zouden doorgeven aan de mensen in de tropen. Hij verzamelde foto's van de inheemse arbeiders als het bewijs van zijn stelling: het zijn de tropische produkten en vooral de tropische mensen die de luxe in het westen mogelijk maken.


Tillema stelt in het voorwoord van Kromoblanda VI: "De dicht bevolkte delen van de aarde zijn voor hun noodzakelijke levensbehoeften - zoals vetten, koolhydraten, genotmiddelen, rubber - aangewezen op de tropen. Voor die voorziening zijn weliswaar westers intellect en westers kapitaal nodig, maar het zijn tenslotte toch de tropische bewoners die het werk doen. Hun armen worden vaak verlamd door de gevolgen, directe en indirecte, verbonden aan het streven de westerse samenleving van die vurig verlangde handeslwaren te voorzien. Dit te illustreren is het doel van Kromoblanda VI." Zijn voorstel was simpel: als de rijke landen meer betalen voor de grondstoffen en arbeid die de arme landen nu goedkoop moeten geven, zullen daar meer mensen beter gevoed en gezonder zijn, en harder kunnen werken voor de algemene welvaart.

De goede kanten van de koloniale onderneming zag hij in de ziektebestrijding: "Vaccineren is beschavingsarbeid van de hoogste orde." De regering zou veel drastischer de problemen van ziekte, armoe en hygiëne moeten aanpakken. Tillema behoort tot de westerse traditie van schrijvers die "het verdwijnen van de primitieve mens" optekenden. Als reclamemaker voor de "orang ketjil" zocht hij de aandacht te vangen in beeldcontrasten. In de Indische fotografie zijn bijvoorbeeld series koloniale huizen bekend, maar alleen bij Tillema ook reeksen inheemse hutten.

Iemand noemde hem al in 1921 "een soort van hygiënische Multatuli die tijdgenooten een akte van beschuldiging voor de voeten werpt." Met al hun opvallende verschillen in huiselijke en maatschappelijke omstandigheden kan Tillema de Multatuli van de fotografie heten, omdat hij zoals de schrijver onuitwisbare beelden van de Indische samenleving heeft overgeleverd: de dronken soldaat die het kind leert drinken; het "poep-maar-raak-systeem"; de dansende Dajaks voor en na de komst van de missie.

Onder de Nederlandse kritische kolonialen is Multatuli de bekendste en welsprekendste. H.F. Tillema was de enige in Nederland - en vermoedelijk ook daarbuiten - die zijn kritische kijk op de koloniale wereld heeft vastgelegd in een omvangrijke fotocollectie en een stapel met honderden foto's geïllustreerde boeken. Zijn fortuin stelde hem in staat op ruime schaal gebruik te maken van het vrij nieuwe en kostbare medium. En vanuit zijn onafhankelijke positie heeft hij het aantal thema's in de Indische fotografie aanzienlijk uitgebreid.
In 1927-1928, tijdens zijn tweede grote reis, was hij in het zuidoosten van Borneo (tegenwoordig Kalimantan) de Barito-rivier opgevaren. Van deze tocht verscheen geen boek. Al zijn werk leek nutteloos. In de pers heette hij neutraal "de bekende propagandist voor hygiëne in Indië."

Februari 1931 noemde iemand hem in De Locomotief: "de doorreizende filantroop", een term die aan zijn bestaan iets frivools geeft.

Op ongeveer zestigjarige leeftijd gooit Tillema het roer om. Hij gaat naar Centraal-Borneo (Midden-Kalimantan) met een nieuwe taak: als filmer en etnograaf van de Dajaks. Opnieuw toont hij zijn verbazende doorzettingsvermogen als hij zich rond zijn zestigste verder bekwaamt in het filmen met een 35-mm-camera in de tropen.

Ruim een jaar (1931-1932) duurde de reis, een hoogtepunt in zijn rijke leven. Doodmoe kwam hij thuis, popelend om zijn films naar het laboratorium te brengen. Groot was de voldoening toen bleek dat het kwetsbare materiaal op de juiste wijze belicht was teruggekomen. In 1933 vertoonde hij zijn film Naar Apo-Kajan, 68 minuten, zonder geluid, met een door hem gesproken tekst.

Na een rustpauze van een jaar pakte hij met zijn oude zelfvertrouwen de grote onderneming weer op. In 1938 verscheen: Apo-Kajan. Een filmreis naar en door Centraal-Borneo, met 336 afbeeldingen. Van alle plaatsen waar hij was geweest waren de binnenlanden van Borneo het minst beïnvloed door de westerlingen. Al kon hij de Dajaks niet voor ingrijpende veranderingen behoeden, hij zorgde dat zij op film en foto verder bestaan.

In 1939 werd Tillema door koningin Wilhelmina bevorderd tot Ridder in de Orde van de Nederlandse Leeuw. Op 9 november 1940 kreeg hij een eredoctoraat in de geneeskunde van de universiteit van Groningen "voor zijn inzet voor betere hygiënische woonomstandigheden in Nederlandsch Oost-Indië".
In het oorlogsjaar 1942 liet hij zijn archief en bibliotheek naar het Rijksmuseum voor Volkenkunde in Leiden overbrengen. Op 26 november 1952 is hij tijdens zijn gebruikelijke middagslaapje rustig in zijn bed overleden.

Tillema's grootste zorg, de voortdurende verdwijning van groepen mensen in afgelegen gebieden, is onverkort actueel. De Verenigde Naties hebben 1993 uitgeroepen tot het Jaar van de Inheemse Volken. Zijn voorstellen voor de volksgezondheid in tropische steden - ziektebestrijding door betere watervoorzieningen en rioleringen - worden op internationale conferenties nog altijd bepleit. Vijfduizend foto's heeft Tillema zelf gemaakt, en nog eens duizenden van anderen heeft hij verzameld. Eerst apotheker en frisdrankfabrikant werd hij filantroop en de grondlegger van de Indonesische sociale fotografie.

Dit artikel verscheen in Vrij Nederland (28-8-1993) bij het verschijnen van het boek Een propagandist van het zuiverste water. H. F. Tillema (1870-1952) en de fotografie van tempo doeloe, door Ewald Vanvugt.

Onthutsende foto's uit koloniaal verleden
Tentoonstelling: Tillema, propagandist van het zuiverste water. Tegenbeelden van tempo doeloe. Rijksmuseum voor Volkenkunde, Leiden. T/m 2 januari. Catalogus: H.F. Tillema (1870-1952) en de fotografie van tempo doeloe door Ewald Vanvugt. Uitg. Jan Mets.

Kester Freriks
30 augustus 1993

Achter elke paradijselijke schijnwereld gaat een wrede, zwarte werkelijkheid schuil. Wie nu wel of niet ooit in Indië is geweest, iedereen kent de exotische fotografie van languissant in het wit geklede Europese dames en heren die poseren voor witte, riante villa's onder de palmbomen. Terzijde staan de bediendes, weggedrukt naar de rand van de foto. Dit is tempo doeloe, de verzonken jaren van toen Nederlandsch-Indië nog van Nederland was, de tijd grofweg tussen het eind van de vorige eeuw en het losbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Het zijn foto's waaraan je je kunt laven. Zelfs mensen die die periode meemaakten en er herinneringen aan hebben, kijken er met een mengeling van vertedering en bewondering naar. Alsof die wereld slechts in schijn bestaat. Het ijle licht van de Indische ochtend, want op dat tijdstip werden de meeste foto's genomen, legt een weemoedig waas over de afbeelding. Ik heb eens in het archief van Moesson in Den Haag tientallen familiealbums uit die tijd doorgebladerd, en alle foto's die door de Nederlanders werden genomen lijken op elkaar. Uitstapjes, natuurschoon, tennisbanen met inheemse kinderen als ballenjongens, strenge blanke opzichters op de plantages en hardwerkende inlanders. Elke prent wekt de suggestie van ononderbroken exotisch geluk van de Nederlander in zijn tweede, verre vaderland.

Dat dit de halve waarheid is, is gedurende lange jaren maar bij een enkeling opgekomen. Eén van hen is de schrijver Ewald Vanvugt. Met boeken als De val van Bali en Het dubbele gezicht van de koloniaal toonde hij aan dat de gangbare geschiedschrijving van Nederlandsch-Indië nodig aan herijking toe is. Scherpzinnig speurwerk in archieven leerde hem dat het element van uitbuiting, gezagsmisbruik, onrecht door de Europeanen begaan tegenover de plaatselijke bevolking, aldoor werd weggemoffeld. Natuurlijk, er zijn pamfletten en boekwerken tegen de Nederlandse gezagsdragers, en die zijn lang niet alleen door Multatuli geschreven, toch ligt het perspectief altijd bij de Nederlander en de triomf over de tropen die hij uitstraalt.

Onder de titel Tillema, propagandist van het zuiverste water. Tegenbeelden van tempo doeloe is in het Volkenkundig Museum in Leiden een indrukwekkende fototentoonstelling te zien, begeleid door het even opzienbarende boek van Ewald Vanvugt met dezelfde titel. De tentoonstelling opent met enkele melancholieke, atmosferische prenten die door Rob Nieuwenhuys zijn opgespoord; daarna krijgen we als gewelddadig contrast in zeventig foto's een heel ander Indië te zien. Het Indië van een inheemse vrouw met kind aan de borst dat lijdt aan de frambozenziekte, het onbekende Indië van garnizoenssoldaten die, zelf duchtig beschonken, een jongetje leren drinken, het Indië van de door de Nederlanders gebouwde gevangenissen, van de ontstellende armoede en vervuiling van de kampongs, van kinderarbeid en vrouwen als lastdieren. Streng, sober en veelzeggend hangen de foto's aan de wanden in het museum. Ook in het zeer verzorgd uitgegeven boek ketsen de afbeeldingen als het ware tegen elkaar: op de ene pagina een foto van een rijkgevuld zwembad voor Europeanen, je hoort het frisse water als het ware ruisen en spetteren. Ernaast een foto van een kampongkind badend in een riool. Onthutsend is de foto van inlandse havenarbeiders die 's nachts slapen op een berg steenkool.

Het vaak schokkende materiaal is afkomstig uit de omvangrijke collectie van H.F. Tillema, een uit Friesland afkomstige apotheker die in 1896 op zesentwintigjarige leeftijd naar Java vertrok. In Semarang opende hij een fabriek voor zuiver tafelwater, Hygeia geheten. De opbrengst ervan bezorgde hem een fortuin dat hij, geheel tegen de gewoonte in, aanwendde om het lot van de inlanders te verbeteren. Tillema verzamelde foto's en nam zelf foto's van de inheemse bevolking. Zijn archief liet hij na aan het Volkenkundig Museum: meer dan 7000 foto's, 10.000 meter filmmateriaal, duizenden negatieven en meters boeken. Zijn grootste obsessie was hoe de sanitaire omstandigheden van de bevolking te verbeteren. Heel Indië, van straathoek tot kali, leek toentertijd wel één latrine - en op sommige plaatsen is er niet veel verbeterd.

Vanvugt typeert Tillema als de Multatuli van de fotografie. Schrijven kon de Friese apotheker ook, hier en daar wat doorgedraaid misschien, met de gebalde vuist, toch trefzeker. Heel Multatuliaans is zijn hartekreet: “Ach, ging er maar weer eens een rilling door Nederland.” Tillema moest niks hebben van het syndroom "daar is wat groots verricht".

Hij schreef: “Het is dieptreurig voor Indië en beschamend voor Nederland dat de Nederlanders over het algemeen (-) bitter weinig of niets van Indië afweten.”

Boek en expositie zijn veel meer dan een sociale aanklacht op de adem van Tillema's hevige morele verontwaardiging, hoe terecht die ook is, voortkomend uit zijn grote rechtvaardigheidsgevoel. Van maatschappelijk bewogene verandert Tillema geleidelijk in een etnograaf die in film en op foto vastlegt welke invloed de westerse kolonisatie heeft op het leven van de primitieve mens, en waarom de oude leefgemeenschappen dreigen te verdwijnen of inmiddels geheel verdwenen zijn. Tillema's theorie, nauwgezet weergegeven door Vanvugt, luidt dat de Papoea's, die koppensnellers, juist dat koppensnellen nodig hebben om hun gemeenschap in stand te houden. Door missie, beschaving en zending is hen dit koppensnellen afgenomen, waardoor hen een doel in het leven werd ontnomen en zij in moreel en vitaal opzicht degradeerden.

Mij vielen bij Tegenbeelden van tempo doeloe de schellen van de ogen. Opeens zag ik het werk van onze belangrijke koloniale auteurs als Hella Haasse, Maria Dermoût of Rob Nieuwenhuys (om slechts enkelen te noemen) in ander perspectief. Die ontdekking bracht me ook in verwarring. Waarom had ik bij deze auteurs, die zich zo geworteld voelen in Nederlandsch-Indië, inderdaad zelden of nooit iets gelezen vanuit inlands perspectief? Het romantische ideaalbeeld van de voormalige kolonie heeft natuurlijk mij ook be¨nvloed, mede door de lectuur van de boeken over die tijd. Tillema daarentegen schrijft zonder blikken of blozen: “The white man is the black man's burden. (-) Waar de invloed der blanken het grootst is, is het moreel verval der bevolking diep gezonken.” Dat is geen gering oordeel. Ik kan me niet anders voorstellen dan dat de expositie van Tillema's werk en het boekwerk door Ewald Vanvugt tot nadenken aanzetten, met alle vertwijfeling daarmee verbonden, over wat een koloniale overheersing in werkelijkheid voor de mensen ginds in Indië heeft betekend.


N.V. Mineraalwaterfabriek "Hygeia"

Author: Kedai Barang Antik / Labels: 






Cerita Dibalik Botol Hygeia...

Jika kita telusuri ke belakang ternyata air kemasan di Indonesia (Hindia Belanda) sudah ada sejak masa kolonial. Adalah Hendrik Freerk Tillema sebagai pelopor air minuman kemasan di Hindia Belanda, Nederlands Indie.

Samarangsche-Apotheek milik firma R. Klaasesz en Co memiliki anak perusahaan yang membuat air dalam botol yang dalam beberapa tahun kemudian membangunnya menjadi pabrik hipermodern minuman soda.

Aer blanda ( blank water) dari firma R. Klaasesz en Co memiliki etiket yang menarik perhatian di botolnya, kucing hitam dengan ekor yang melambai melompati huruf-huruf merk Hygeia.  Hygeia (atau sebenarnya Hygieia) merupakan anak perempuan dariAsklepios, dewa Yunani pelindung kesehatan.

Minuman Hygeia baik limun bergas dan air mineral sangat populer di seluruh Hindia Belanda. Botol-botol dengan tutup dari porselen berlapis karet berharga 25 sen gulden. Enam botol kosong dengan 75 sen gulden dapat ditukar dengan enam botol yang penuh. Persis seperti botol-botol minuman sekarang sebotol Hygeia pada masa itu disegel dengan sehelai kertas.

Dalam beberapa tahun Tillema menjadi sangat makmur. Pabrik minuman ringannya memberikan keuntungan negeri jajahan yang berasal dari air paling murni. Ternyata botol ini punya cerita menarik dan yang lebih istimewa memiliki kaitan dengan kota kelahiran saya yaitu Semarang.  













Solar Portraits Extra Uren Zicht ...

$
0
0

How Solar Lanterns Are Giving Power to the People

Clean-energy lights are transforming lives—and creating entrepreneurs—in Africa and India.
Story by Michael Edison Hayden
Photographs by Rubén Salgado Escudero
PUBLISHED OCTOBER 15, 2015
   
PRASHANT MANDAL FLIPS ON A CANDY-BAR-SIZE LED LIGHT in the hut he shares with his wife and four children. Instantly hues of canary yellow and ocean blue—reflecting off the plastic tarps that serve as the family’s roof and walls—fill the cramped space where they sleep. Mandal, a wiry 42-year-old with a thick black beard and a lazy eye, gestures with a long finger across his possessions: a torn page from a dated Hindu calendar, a set of tin plates, a wooden box used as a chair. He shuts down the solar unit that powers the light and unplugs it piece by piece, then carries it to a tent some 20 yards away, where he works as a chai wallah, selling sweet, milky tea to travelers on the desolate road in Madhotanda, a forested town near the northern border of India.

“My life is sad, but I have my mind to help me through it,” Mandal says, tapping the fraying cloth of his orange turban. “And this solar light helps me to keep my business open at night.”

Picture of a couple sitting together with a solar light

Holding a solar-powered lamp, Soni Suresh, 20, and Suresh Kashyap, 22, celebrate their marriage ceremony in Uttar Pradesh, where 20 million households lack electricity.
Mandal, whose home sits illegally on public land at the edge of a tiger reserve, is just a tiny cog in a surging new economic machine, one that involves hundreds of companies working aggressively to sell small solar-powered units to off-grid customers in developing nations to help fill their growing energy needs. Roughly 1.1 billion people in the world live without access to electricity, and close to a quarter of them are in India, where people like Mandal have been forced to rely on noxious kerosene and bulky, acid-leaking batteries.

Roughly 1.1 billion people in the world live without access to electricity, and close to a quarter of them are in India.

Mandal’s solar unit, which powers two LED lights and a fan, is energized by a 40-watt solar panel. Sun beats down on the panel, charging a small, orange power station for roughly ten hours at a time. Mandal leases the kit from SimpaNetworks. A for-profit company with a name derived from the notion of “simple payments,” Simpa offers subscription plans structured to fit the budgets of low-income consumers. Even so, the equivalent of roughly 35 cents a day is a massive expenditure for Mandal, who supports his family on a razor-thin budget of less than two dollars a day. Food costs money, as do schoolbooks, medicine, and tea. His middle son, who’s 15, fell ill late last year, and the hospital bill plunged the family into debt exceeding $4,000.

Nevertheless Mandal says that spending 20 percent of his earnings on Simpa’s services is better than living so much of his life in total darkness. “I was spending that much to recharge a battery before,” he says. “I would walk about one kilometer back and forth up the road to recharge it. Sometimes battery acid would spill and burn me. One time it spilled and burned right through the fabric of my pants—all for power.”

Picture of a boy holding a solar light and riding an elephant in India

A worker at a logging camp in Myanmar’s Bago region, where elephants have been used by loggers for centuries, sits atop his 11-year-old animal. Laborers in these camps have no electricity, so they use solar lanterns before sunrise.
Mandal’s struggle is replayed in villages in Myanmar and in Africa, where private companies are selling people solar units and panels and building solar farms. The International Energy Agency estimates that 621 million people in sub-Saharan Africa have no electricity. Because of insufficient power lines in India, only 37 percent of the nearly 200 million people in Mandal’s home state of Uttar Pradesh use electricity as their primary source of lighting, according to 2011 census data. Simpa calculates that 20 million households there rely mainly on government-subsidized kerosene. Throughout the small farm towns, mobile phones are charged using tractor batteries; hundreds die of heatstroke each summer, when temperatures can soar to 115 degrees Fahrenheit; and the grimy black soot released by kerosene scars human lungs. Mandal’s neighbors who have electricity say that it stays on only two to three hours each day, with no alerts from the government about when the blackouts will start or end. Mandal, however, would have no viable source of power without solar because of the improvised nature of his home.

Simpa CEO Paul Needham, who used to work in Microsoft’s advertising department in Washington State, lives a far more privileged life in India than Mandal could ever dream of. He has running water in his home and a near-steady flow of electricity and Wi-Fi. Originally from Vancouver, Canada, Needham moved to India in 2012 hoping to help bridge the gap between people like himself and Mandal. “In many ways India is a divided society, because after decades of rapid development, rural areas like these still lag behind major cities,” he says. “Our customers can’t wait for a better power grid to be built. They need power now.”

Needham explains that he got the idea for his company while visiting with members of a women’s rights organization in Tanzania in 2010. He saw people paying a neighbor to recharge their cell phones using a solar panel she owned. “It dawned on me that this could really be viable as a business model,” he says. “Solar could be sold.”

Picture of people dancing with a solar light

In the Jubilee Revival Church in Sango Bay, Uganda, members of the choir rehearse by solar light the night before services. Sango Bay is a small fishing village with 120 households.
In India’s rural marketplaces, sellers profited from solar for years before companies such as Simpa began offering their services to customers like Mandal. In stalls the size of closets men show off inexpensive solar units by cooling themselves under a fan. Customers drawn in by the demonstration interrogate the sellers, who show them thin red and blue wires that could connect to lightbulbs, mobile phones, or fans. These solar units, which are labeled falsely with brand names such as Rolex, Gucci, and Mercedes, cost three to four dollars—a fraction of what Mandal pays Simpa every month. The problem with these models, according to Needham and others in India’s burgeoning solar services industry, is that they’re poorly made and frequently fail.

Picture of man getting a haircut with the barber using a solar light

Electricity is a rare luxury in Uganda. Denis Okiror, 30, began using solar lights at his barbershop in Kayunga two years ago. He says most of his customers prefer to visit him in the evening.
Julian Marshall, a professor of environmental engineering at the University of Minnesota, says the solar-service industry has great potential to thrive and to improve people’s lives in developing countries, calling it a “feel-good story.” Marshall monitors air pollution inside homes of customers both on and off the grid, researching the damage inflicted by kerosene and other dirty-energy sources. Across India, fumes from kerosene lanterns combine with soot spewed by coal-burning power plants, triggering heart attacks and lung damage in many people. Marshall credits around half a dozen solar companies, including Simpa, for taking an innovative approach to sales in rural India. “The customer makes the decision to buy solar services primarily for personal financial reasons,” he says. “But health and environmental benefits for the community come along with it, and I think that’s great.”

Picture of two people fixing a motorcycle in the dark

Ibrahim Kalungi and Godfrey Mteza, both 20, work at night in their motorcycle repair shop in Nbeeda, Uganda. The mechanics credit solar lights with enabling them to work longer hours and earn more money.
The chance to escape India’s blistering heat is perhaps the strongest incentive for leasing a solar system. Shiv Kumar, a 20-year-old laborer in Madhotanda, makes his living gathering hay for farmers, earning less than $2.50 on the days he works. When food is scarce, he sometimes works for grain rations. The home he shares with his father and brother is concrete, with two tiny rooms that offer little ventilation. So when a sales associate from Simpa demonstrated the solar kit, it was the fan that sold him. “The kerosene lamp was dim and yellow and made me feel depressed,” Kumar says, standing in the fan’s breeze. “But this is the best fan I’ve seen.”


Picture of Bill Nye standing in front of smoke stacks
Bill Nye’s Global Meltdown
Bill Nye explores the five stages of climate change grief—from denial to acceptance—on the National Geographic Channel.

Neel Shah, a Simpa product management leader, can attest that the challenges of bringing solar services to rural areas often stretch beyond whether people can afford them. One time men traveling on Shah’s train attacked him. Another time villagers in the district of Mathura warned Shah that members of a gang, known for wearing just underwear and lubricating their bodies with oil to avoid capture, were coming that night to loot homes. The villagers apologized to Shah and escorted him to a rickshaw. Uttar Pradesh, India’s most populous state—with 40 percent more people than Russia—is also its most chaotic. Gangs and violent crime are endemic, as are elected officials with criminal records.

Picture of people gardening in the dark

In India’s state of Odisha villagers trap fish using cone-shaped baskets and solar light. Fewer than half of Odisha’s 42 million residents use grid electricity.
“The solar business can be frustrating, but customers like Mandal make it worth it,” says Shah, who met Mandal earlier this year after Mandal called Simpa to express his admiration. “We want to see a million people like him with light.”

BACK IN MADHOTANDA, inside the tent where he sells tea, Mandal reassembles his solar unit and hangs up the lamp. The space is empty in the punishing heat of the afternoon as he stirs the tea in a metal cauldron lit by a wood fire. A few passersby will arrive by sundown, when the air cools.

Mandal wishes he could lease a second solar unit so that his children could have a more secluded place to study. But for now his priority is growing his business, a goal he believes solar power can help him achieve.

“When customers see the lights,” he says, “they will come.” 

Award-winning photographer Rubén Salgado Escudero began his career as a 3-D video game animator. Born in Spain and now based in Myanmar, he focuses his photography on overlooked people and places.




Old & New Surabaya G. H. von Faber Photography

$
0
0

Surabaya Brief History
Wednesday, 04 January 2006


As the second biggest city in Indonesia, Surabaya past history is still covered by fog. Surabaya Mayor, Mr. Suparno, at that time (1975), made a decision to make 31 May 1293 as Surabaya's birthday. That decision is poured into a decree No. 64/WK/75. Since that time, Surabaya's birthday is always celebrated every May 31st.

Notes about Surabaya became clearer after falling into V.O.C. hand, as the result of the agreement between Paku Buwono II from Mataram and V.O.C. on 11 November 1743. In that agreement, half of the Northern area (including Surabaya) was handed its authority over to V.O.C. Since that time, Surabaya was fully in Dutch control.

Until 1900s, Surabaya city development went on very slowly. There was not any special government institution which took care of the city development. Surabaya's status was as the capital of Surabaya residency. The central government administration building of Surabaya residency was located in the Western side of Red Bridge. It was this bridge which bordered European settlement (Europeesche Wijk) at that time, which was located in the Western side of the bridge, with settlement of Chinese, Malay, Arabian, and so on (Vremde Oosterlingen), which was located in the Eastern side. Until 1900s, Surabaya city center was located only around the Red Bridge.

After Surabaya was determined as a municipality (Gemeente) in 1905, slowly but sure the city developed to the South. In a short time until 1920s, there were new settlements, like in: Darmo, Gubeng, Sawahan, Ketabang, and so on. In 1926, Surabaya was determined as the capital city of East Java. After that, it keeps growing as the second biggest modern city in Indonesia after Jakarta.

In 1942 until 1945, Surabaya was under Japanese control. During that era of colonization for 3 years, the condition of the city could be said did not progress at all.

After the independence in 1945, Surabaya which is known as a city of patriot, because of the perseverance of its people in defending that independence, keeps developing. From a city which had a status as gemeente, it developed into a big city in 1950s. Then, it finally changes into a municipality.

The city, which main road almost had a shape of ribbon from Wonokromo bridge in the Southern side to Red bridge in the Northern one all along more or less 13 km, by the end of 1980s, started to change totally. The rapid growth of population and urbanization force Surabaya to develop to the Eastern and Western side like we can see nowadays. The increasing number of motorized vehicles, the growth of new industries, and the spread of settlements done by real estate companies, which are located in outskirts of the city, cause not only traffic jam in the middle of the city but also outskirts of the city. Those are Surabaya city development like we can see nowadays. From a small town in the end of the 19th century, it becomes a metropolitan city in the end of the 20th century.
Last Updated ( Wednesday, 04 January 2006 )

Oud Soerabaia. De geschiedenis van Indië's eerste koopstad van de oudste tijden tot de instelling van den Gemeenteraad (1906).

FABER, G.H. VON,

Soerabaia, 1931. Large 4 , decorative & lettered cloth, (vii), 423pp. Numerous text-ills. & figures, plans in text, some tables, sketch-maps, 3 loose coloured folded plans of the city with legenda in end-pocket, depicting the situation in 1825, 1866 & 1906, extensive lists of names (as 'bijlagen') of residents, clergymen & citizens. Excellent history of the city of Surabaya from the earliest times up till 1906 & her development as Indonesia's oldest trade-center, up till the foundation of the municipal council in 1906.




























FABER, G.H. VON, - Nieuw Soerabaia. De Geschiedenis van Indië's voornaamste Koopstad in de eerste Kwarteeuw sedert hare instelling 1906-1931. [Eerste enige druk; First and only eition].

Soerabaia-Bussum, H. van Ingen, [..], 1935. Small 4°. original cloth, Covertitle in bold gilded type, title on spine in bold gilded type, gilded line-drawing featuring aarchitecture of a futurist building, all within a single gilded line-border. Gilded Surabaya Municipal Coat-of-Arms tooled in centre of lower outer cover with publ. name in bold gilded type at tail margine, printed within a narrow single gilded line border. Designed and executed by G. Haasmann. 396pp. A number of beautifully stylyze vignettes, num. text-ills, of which many very large, plans, sketch-maps and comparative tables in text, very large coloured and extending plan of the city 1: 10.000 with legenda, WITH a 12°.-sized 36pp. booklet in original wrappers, stapled, being an alphabetical lexicographic Name-list of roads, streets, squares, campongs, schools, churches, passars and public buildings of the dity, dated 1935, inserted in rear pocket, table of contents. Ample illustrated and detailed dutch language commemmorative volume cxelebrating the silver jubilee of Surabaya Municipality, Java., e.g.: origin, history and development as a trade city and naval base, which includes ample illustrated information abouturbanization, architecture, city planning, public housing and hygiene, pubklic works, sewage, energy, traffic planning, city council and politics, ethnic minoritiesetc. Very fine copy in original designed publ. cloth.












Simpang Club 1938 Soerabaja Colonial Architecture Fotax Photography

$
0
0

SOERABAJA 1900-1950

Rating:★★★★★
Category:Books
Genre:History
Author:Asia Maior
The luxurious cover describes the twilight at Oedjoeng, with the Tandjoengperak Harbor Office on the far side of the Kali Mas, about 1935.



Soerabaja, as the name of the former Netherlands East Indies' second-largest city, principal port and naval base is nowadays spelt, has a fascinating history. The book opens with an overview of Soerabaja’s urban development from the early colonial period to World War II, ilustrated with rare and mostly previously unpublished maps and drawings from the archives of the Dutch East India Company (VOC) and various Netherlands East Indies Government institutions.

There are three major themes which largely determined Soerabaja's increasing prominence in the Netherlands East Indies: the construction and growing economic significance as commercial port of Tandjoengperak, the role of the Royal Netherlands Navy and Marine-Etablissement (ME), and finally the extensive changes in Soerabaja's townscape resulting from her rapid development into a modern colonial city after 1900.

A Soerabaja photographer, P. Voorn van Wingerden (1893-1971) and his wife as professional assistant, established their Fotax photograph agency which over the years became the largest and most well-known professional photographic studio in East Java. They took photographic record of pre-war Soerabaja totalling over 10,000 negatives and duplicate prints. Unfortunately, only small part of this pictorial treasure has survived. The original Fotax collection was lost early in Japanese occupation, 1943.

It is very large book format (25 x 32 cm), hard-cover binding; 192 pages of full-color printing on wood-free quality paper; 370 historical photographs, drawings, maps and plans; and complete text in English and Dutch.


Album met foto's van de Simpang Club (oftewel de Simpangsche Societeit) in Soerabaja, aangeboden aan de aftredende en repatriërende voorzitter W.M. van der Veur
Fotax, Surabaya 

Album met foto's van de Simpang Club (oftewel de Simpangsche Societeit) in Soerabaja, aangeboden aan de aftredende en repatriërende voorzitter W.M. van der Veur. Van der Veur was volgens een oorkonde, waarvan een foto is opgenomen in het album, bestuurslid van 17 juli 1930 tot 1 oktober 1938. Vanaf 11 mei 1932 bekleedde hij het voorzittersschap. Hij repatrieerde in oktober 1938. De volledige tekst van de oorkonde luidt: "Oorkonde. In de op 27 September 1938 gehouden Buitengewone Ledenvergadering van de Vereeniging "De Simpangsche Societeit" wed besloten den per 1 October 1938 aftredenden en repatrieerenden Voorzitter, den Heer W.M. van der Veur, het Eere-lidmaatschap aan te bieden als erkenning van de zeer bijzondere verdiensten, welke hij gedurende de periode van zijn Bestuurslidmaatschap van 17 Juli 1930 tot 1 October 1938, waarvan van 11 Mei 1932 tot 1 October 1938 als Voorzitter van de Vereeniging, heeft gehad. Een bewijze van dit Eere-lidmaatschap is hem deze Oorkonde uitgereikt geworden. Soerabaja 1 October 1938. Het Bestuur der Vereeniging "De Simpangsche Societeit". A. Denijs, Voorzitter. Jr. W.J.M. Michielsen, Hon. Secretaris. P.A. Minderhoud, Penningmeester. B.F. Hunt, Commissaris." Bij dit album zijn tevens een aantal losse foto's betreffende Dr. Soetomo gevoegd.


De sociëteit, of ‘soos’, was voor veel Europeanen in de 19de eeuw de enige gelegenheid tot wat gezelligheid en amusement. Ook na de eeuwwisseling had de soos een belangrijke rol in het sociale leven. Iedere stad had wel zo’n gelegenheid. In Batavia waren Concordia en de Harmonie belangrijke ontmoetingsplaatsen. De Harmonie was de bekendste sociëteit voor heren. Vrouwen werden slechts bij hoge uitzondering toegelaten. Bandoeng had ook een sociëteit Concordia genaamd. Deze werd in eerste instantie vooral bezocht door planters. Later werd het publiek gemêleerder en ook ‘beschaafder’. De soos was niet langer het ‘jeneverhuis’, waar ‘vrolijke planters de piano de straat op sleepten en er hun whisky in uitgoten'. Rond 1850 veranderde Soerabaja steeds meer in een belangrijke koopmansstad. Groothandelaren en industriëlen verlangden in deze tijd steeds meer naar een eigen soos. Ze wilden een eigen plek, los van de officierssociëteit Concordia en de Marine-sociëteit Modderlust. Daartoe werd in 1850 de Club opgericht op de hoek van Embong Malang en Toendjoengan. Leden moesten 100 gulden per maand betalen en de entree was 25 gulden. Meer dan wat de krijgslieden ooit konden betalen. In 1907 verhuisde de Simpang Club naar de hoek van Simpang en de Dijkermanstraat in het uitgaanscentrum. De Simpang Club kon zich meten met de meest chique sociëteiten in Europa. 

Populair tijdverdrijf in de soos was er in de vorm van bal masqués, muziek en toneel. In december werd er ook trouw Sinterklaas gevierd. En er waren dansavonden. Overdag kon er gepicknickt worden. Sommige sociëteiten hadden een eigen tennisbaan. Drank ontbrak niet in de soos. Gasten konden kiezen tussen Hollands en Engels bier. Er werden ook champagne, Kaapse en Spaanse wijnen en enkele sterke dranken, waaronder Brandy-soda, whisky en ‘Apenmelk’, een mengsel van jenever en water, geschonken. Dit laatste was één van de favoriete drankjes. 
Op het menu stond o.a. een uitgebreide rijsttafel met nasi en pittige arak, maar ook saté van de bok. In de ‘wintermaanden’ stond er zelfs snert op het menu. En na een late feestavond met veel drank en eten was een verse koppi-toebroek (koffie die gemaakt werd door heet water te schenken op een flinke lepel fijngemalen koffie, de drab bleef op de bodem liggen, gezoet met suiker of gecondenseerde gesuikerde melk). In de ochtend de beste remedie tegen een sooskater. 
Op muziekgebied liep de soos, vergeleken met Europa, ook niet achter. Wereldberoemde artiesten traden op in de sociëteiten van Nederlands-Indië. Zoals Godowksi (beroemd pianist), Kathleen Parlow (violiste) en Jean-Louis Pisuisse (bekend vertolker van het levenslied). Louis Davids en Margie Morris zongen er hun volksliedjes. Naast bekende artiesten verzorgden de eigen leden ook dikwijls muziek- en toneelvoorstellingen.

De soos in de buitengewesten had de functie als ontmoetingsplek voor de kleine groep Europeanen die zich daar gevestigd had. Aan de kusten en in het binnenland van Sumatra, Borneo en Celebes en op de kleine eilanden waren planters en werknemers van de oliemaatschappijen op elkaar aangewezen. Voor toneelgezelschappen, musici en andere artiesten loonde het niet om tijdens hun tournees langs deze plaatsen te gaan. De gangmakers in deze sociëteiten waren meestal reguliere gasten met een beetje talent voor zingen, musiceren en toneelspelen. Het toelatingsbeleid in deze sociëteiten was minder streng dan in de grote steden. Anders had men te weinig klandizie. Onderwijzers, commiezen en klerken, de politie-opziener en plaatselijke inheemse notabelen konden allen lid worden.

Naarmate de kolonie zich materieel meer ontwikkelde, ontstond er ook meer concurrentie voor de sociëteiten. Er kwamen bioscopen, tennisbanen en ook grote hotels die vermaak boden. Met de auto maakten stedelingen tripjes naar koelere gebieden. De radio bracht vertier in huiselijke kring. En kranten en boeken zorgden voor de nodige ontspanning. Daar kwam nog bij dat men tijdens de economische crisis begin jaren dertig, het lidmaatschap te duur vond. Een voorbeeld van een beroemde sociëteit die zich niet staande kon houden was De Vereeniging in Djokjakarta. Deze soos voor administrateurs, ambtenaren en particulieren vierde in 1937 het 115-jarige bestaan. Enkele jaren na de viering werd de soos gesloten. Veel mensen konden vanwege de economische crisis het lidmaatschap niet meer betalen. Was in 1926 het lidmaatschap nog 10 gulden per maand en had de soos 800 leden, in 1935 hoefde de nog slechts 175 leden nog maar 4 tot 7,50 gulden te betalen.




BUITENWEG, HEIN [ = PS. OF H.C. MEIJER] - Soos en samenleving in tempo doeloe

. Den Haag, Servire, 1965. Illustrated. 192 pp.; glossary of malay words. Orig. boards with d.wr. Sm. to. Good copy. ¶ Collection of photographs - with texts - illustrating colonial life in pre-war Indonesia.



































Fukushima Radiant Landscape Robert Knoth Antoinette de Jong Documentary Photography

$
0
0

'Shadowlands' photographs highlight human cost of Fukushima nuclear disaster
Press release - 20 February, 2012
Amsterdam, February 20, 2012 – Greenpeace today launched 'Shadowlands', a presentation of haunting photographs depicting the impacts of the Fukushima nuclear disaster, the plight of people displaced by the crisis, and a warning to others that a serious nuclear accident can happen everywhere there are reactors.
Shadowlands features the work of award-winning photographer Robert Knoth and documentary maker Antoinette de Jong (1) and can be viewed at:www.greenpeace.org/shadowlands. Using social media links and its website, Greenpeace will also collect messages of support for the Japanese people.
"The Fukushima nuclear disaster is having a dramatic impact on the environment and the lives of the people from a wide area around the nuclear plant," said Knoth. "We sought to document this through landscape and portrait photography, as well as interviews with people from the affected region – some of whom may never be able to return to their homes. What we found was a profound sense of loss." 
Since the beginning of the crisis on March 11 2011, Greenpeace radiation specialists have documented (2) the on-going impacts of radiation contamination on the environment, food and seafood to demonstrate that Japanese authorities have consistently underplayed, underestimated and underreported the radiation impacts around Fukushima.
"The underestimation of the disaster by the authorities has exacerbated the suffering of the people of Fukushima," said Junichi Sato, Greenpeace Japan Executive Director. "Now, the government is rushing to restart reactors against public opinion, and without learning any lessons from Fukushima. We hope our exhibition will give it pause to reflect upon the ramifications of its decisions."
"The Fukushima nuclear disaster happened because the Japanese authorities failed to protect people, instead choosing to protect the nuclear industry. For this reason, people in Japan continue to be exposed to radiation hazards, even a year later. They have not been compensated for all they have lost, and they have not received the support they need to rebuild their lives," said Jan Beránek, head of Greenpeace International's energy campaign. "This reminds us that millions of people living near reactors anywhere in the world are at risk of suffering the same consequences of a major nuclear disaster." 
The Shadowlands photos show beautiful landscapes – but something is clearly missing: people. More than 150,000 people had to flee the Fukushima area because of radioactive contamination.
"Nature is already taking over. In the early morning, monkeys look for food on the outskirts of villages, wild boars roam the fields, cranes majestically soar over breath taking scenery, and there is silence," said Knoth.
Greenpeace Japan also launched the first of a series of exhibitions of Knoth’s photographs (3). The Fukushima collaboration by Knoth and De Jong continues their earlier work with Greenpeace on the on-going effects of the Chernobyl nuclear disaster on the Ukrainian people (4). 
Greenpeace is calling on the Japanese government to not restart any nuclear plants and for a global phase out of inherently dangerous nuclear reactors.
ENDS
Greenpeace is an independent global campaigning organisation that acts to change attitudes and behaviour, to protect and conserve the environment, and to promote peace.
Contacts:
Greg McNevin, Greenpeace International Communications, greg.mcnevin@greenpeace.org, +81 80 5416 6507
Yuki Sekimoto, Greenpeace Japan Communications, yuki.seikimoto@greenpeace.org, +81 80 5088 3048
Greenpeace International Press Desk Hotline, Amsterdam +31 20 7182470
Notes:
1) Photographer Robert Knoth and his partner documentary maker Antoinette de Jong have collaborated on many projects, including the 20th and 25th anniversaries of the Chernobyl nuclear disaster with Greenpeace International. Both are renowned in the Netherlands and internationally for beautifully capturing gritty subjects such as the effects of toxic waste, the global impact of the Afghan heroin trade and the after effects of radiation. Their work has been viewed all over the world including: London, Amsterdam, Moscow and Sydney and has been published in the New York Times, Der Spiegel, The Guardian and National Geographic. Both have won awards at World Press, PDN Awards and the Dutch Silver Camera.
2) Link to information on Greenpeace radiation testing in Japan: http://bit.ly/gfbhu5
3) The photo exhibition runs from February 19 to 24 in Harajuku, Tokyo. The exhibition will also be shown in 16 other countries. The on line presentation will run on Greenpeace sites in 11 countries, in addition to running on the Greenpeace International site. 
4) Links to Robert Knoth’s work in Chernobyl:


fukushima

In between beautiful green mountains the villages of Iitate and namie are located more than 40 kilometres away from the damaged Fukushima Daiichi nuclear plant. Though outside the 20 kilometres exclusion zone, most if he people in the surrounding villages have all but left. Only elderly and those who cannot leave their businesses stayed behind,  despite the dangerous levels of radiation.

“The village of Iitate is more than 2000 years old” according to mister Hiroshi Tada, who is the keeper of a 900 year old shrine in the village. With great precision and care people have been attuning themselves into their environment, living in almost perfect harmony with the landscape. You can see their respect for nature in the way they build their houses, work their gardens, the way the farmers grow their crops and keep their animals. The local  culture is deeply rooted in nature itself –  and it has been carefully preserved for centuries.

I sought to document the aftermath of the nuclear accident through the landscape.  I sensed a profound feeling of loss while being there: the loss of beauty, the loss of land and husbandry, the loss of local tradition, with families scattered all over the country.

You can see nature already taking over. In the early morning monkeys are looking for food on the edges of the villages, wild boars are roaming the fields, cranes fly over majestically in breathtaking scenery. And there is silence. An eere silence. The grass is creeping through the tarmac, gardens are slowly overgrown by wild plants. Scattered artefacts lying around. suggesting a hasty escape out of the area. Houses and farms abandoned. The paint  starting to peel from doors and windows.



FOTODOCUMENT
Stralend landschap
Vrij Nederland • 2 maart 2016
Al in de herfst na de kernramp van maart 2011 renden de everzwijnen door de straten van Tsushima, een dorp waarvan alle inwoners geëvacueerd werden. Ook andere dieren kregen in de gaten dat hun territorium groter was geworden. Priester Hiroshi Tada zag het jaar erop vanuit zijn huis bij de tempel in ­Itate een troep makaken de bergen afkomen. ‘Het waren er wel tweehonderd. Zoveel had ik er nog nooit gezien.’ Tijdens ...
Lees verder



















Yes a Children's book but not the Golodomor (hunger murder) RED! - UTOPIAN VISIONS FROM THE SOVIET UNION 1930-1941 Graphic Design Photography

$
0
0

RED! - UTOPIAN VISIONS fROM THE SOVIET UNION 1930-1941
After the Russian revolution in 1917 the rulers in the new Soviet Union decided on a unique approach to propagating their ideas. The Soviet ideology would be presented via radical avant-garde designs created by the country's cultural elite. As fervent supporters of the new order, authors and visual artists formed an artistic army, so to speak, that like the Red Army was at the service of the state. Particularly in the 1930s no other nation in the world employed as many top rate artists for propaganda purposes as the Soviet Union. The "RED!" exhibition, which will be held in Museum de Fundatie in Zwolle between 16 January and 17 April 2016, comprises more than 150 utopian visions from the Soviet Union dating from 1930 to 1941.
Visualising the communist equality ideal was one of the main objectives of The USSR in the Making, a monthly broadsheet magazine published from January 1930 to May 1941. Besides the Russian edition the magazine was also published in English, French, German and as from 1930 in Spanish as well. Photographs and photo collages were used in a radically ground-breaking fashion. It contained ingenious graphic designs and its typography was also redefined, as it were. In addition to photographers such as Sergej Senkin, Georgi Petroesov and Michail Seregin, world renowned artists like El Lissitzky and Alexander Rodtsjenko contributed extensively to the magazine. In 1935, Lissitzky also created the impressive photo album entitled The Industry of Socialism, a monument to the industrial achievements of the Soviet Union. Vavara Stepanova and Rodtsjenko collaborated in 1938 to compile the monumental photo album Moscow Reconstructed, expansively illustrating and documenting the modernisation of Russia's capital city after the example of Paris. Rodtsjenko himself took the photographs that, along with the photo montages, fold-out pictures, maps and diagrams, were a source of surprise at every turn of the page.
The most exceptional and most precious publications dating from this Golden Age of Russian propaganda include books with special imprints or even metal plaquettes and reliefs on their cover. A good example is Tank Drivers, a book designed in 1936 by Andrej Lavrov and one of the most remarkable items on display in Zwolle. Luxury publications like this did not carry any financial gain for the designers or publishing houses because they were so costly to produce. It was only because the Russian government commissioned and stood surety for them that they could be printed. So it is with good reason that they are also referred to as "showpiece books". Indeed, their primary purpose was the same as that of military parades, namely: to flaunt and impress to the greater glorification of the communist ideal state.
The stunning Soviet design of the 1930s became a source of inspiration for modernists around the world. The Netherlands, too, was not immune to its influence, as can be seen in the exhibition in Museum de Fundatie. Theo van Doesburg's circle and that of De Stijl were very interested in the Russian avant-garde art, both in regards of design as in an ideological sense. Gerrit Rietveld was attached as a graphic designer and typographer to New Russia, a magazine established in 1928 as the medium of the Netherlands-New Russia Society and for which film director Joris Ivens followed developments in the Russian world of films. In March 1931 the Dutch Communist Political Party established Friends of the Soviet Union, that one year later launched the magazine entitled Facts from the Soviet Union. The covers of the publications are much more interesting than the contents as dictated by the Kremlin. They were designed by Nico de Haas and Cas Oorthuys, members of the Dutch Association of Worker Photographers, who were open to the direct influence of the Russian avant-gardes 
The "RED! - Utopian Visions from the Soviet Union 1930-1941" exhibition was accomplished in close collaboration with Albert Lemmens and Serge Strommels, curators of the LS Collection Van Abbe Museum in Eindhoven. A richly illustrated catalogue will be published by LS Nijmegen to accompany the exhibition.


●●○○○
Wel een kinderboek, niet de hongermoord
 Hubert Smeets
 4 maart 2016

Machtspolitiek en cultuurpolitiek gaan in Rusland hand in hand. Na de Oktoberrevolutie van 1917 was er zelfs sprake van een symbiose van de bolsjewieken met linkse kunstenaars die als ‘ingenieurs van de ziel’ de heilstaat dichterbij moesten brengen. Jozef Stalin (1878-1953) spande de kroon in dit monsterverbond. Toen Stalin eind jaren 20 zijn kameraden van het eerste revolutionaire uur had uitgeschakeld, mobiliseerde hij de kunsten zoals hij de maatschappij mobiliseerde. Begin jaren 30 ontketende hij een ware binnenlandse oorlog.

De collectivisatie van de landbouw leidde in 1932-1933 tot de hongermoord op ongeveer zeven miljoen mensen. Tijdens de ‘grote terreur’ (1937-’38) werden circa anderhalf miljoen burgers de dood ingejaagd. Intussen werd de slavernij in de Goelag verder geperfectioneerd.

ROOD! Heilstaatvisioenen uit de Sovjet-Unie 1930-1941. De Fundatie Zwolle, t/m 17 april 2016.

Voor deze klassenoorlog tegen het kapitalisme en de ‘sociaal-fascisten’ (lees: sociaal-democratie) in Europa bracht Stalin juist die kunstenaars in stelling, die ook buiten Rusland faam genoten: de fotografen Lazar Lisitski (1890-1941, internationaal bekend als El Lissitzky) en Aleksandr Rodtsjenko (1891-1956) bijvoorbeeld.

Stalin had niet veel op met hun vernieuwende concepten die ook buiten Rusland resoneerden, zoals bij Gerrit Rietveld. Stalin begreep dat het volk, net als hijzelf, ontvankelijker was voor culturele propaganda die geen uitleg behoefde dan voor de Poolse Oekraïner Kazimir Malevitsj (1878-1935). Een zigeunermeisje met een biggelende traan werkt beter dan een abstracte geometrische constructie.



Maar de progressieve kunstenaars uit de jaren 20 werden, als ze zich netjes schikten naar de luimen van het Kremlin, niet afgedankt. Ze waren nuttig voor een blad als Sovjet-Unie in opbouw dat in enkele talen verscheen.

Zo maakten Rodtsjenko, El Lissitzky en hun partners Varvara Stepanova en Sophie Küppers in de jaren 30 nummers, waarin het ‘socialisme in één land’ werd bejubeld. Rodtsjenko, die op de loonlijst van de geheime dienst GPOe stond, fotografeerde de dwangarbeiders bij het graven van het Belomorkanaal alsof het om een zomerkamp ging. In Lissitzky’s boek over de gecollectiviseerde voedingsindustrie heeft iedere boerenarbeider een glimlacht op zijn gezicht.

Sinds begin jaren 90 hebben de kunsthistorici Serge Stommels en Albert Lemmens dit soort materiaal verzameld. Uit hun collectie, die nu bij het Van Abbemuseum rust, hebben ze materiaal uit dit decennium geselecteerd voor de expositie Rood! in museum De Fundatie in Zwolle. Bij hun keuze hebben ze hun oog vooral laten vallen op werk van de constructivisten. Het stalinistische classicisme en socialistisch realisme, die concurreerden met Hitlers arische kunst, zijn amper te zien.

Het resultaat is een interessante tentoonstelling die goed laat zien dat en waarom de Sovjetpropaganda werkte. Maar er wringt wel iets.

De curatoren leggen bij de ingang – en in hun catalogus – uit dat het gaat om propaganda voor een dictatoriale macht die militaire middelen inzette om de bevolking bang te maken. Ze weten dat er een adder onder het gras zit. Maar de historische context van de jaren 30 – in kwantitatieve zin ontegenzeggelijk de zwartste bladzij uit de Russische geschiedenis – komt amper over het voetlicht. Dat leidt tot paradoxale vitrines. Wel een tijdschrift dat is gewijd aan de Sovjetrepubliek Oekraïne, maar geen extra woord voor de golodomor (hongermoord) die miljoenen Oekraïners om zeep hielp. Wel een fraai vormgegeven kinderboek over de aanleg van de metro in Moskou, maar geen tekstuele aandacht voor de dodelijke kant van dit stalinistische Goelag-project.

Geen misverstand. De expositie Rood! is geen propaganda. De samenstellers kennen heus de keerzijde van de artistieke werkelijkheid die ze tentoonstellen. Maar ze kiezen ervoor de propaganda te etaleren als kunst die voor zichzelf spreekt. En dat gebeurt nou nooit met arische kunst. Als die wordt geëxposeerd, wordt juist wel context geboden.

Deze paradox illustreert weer eens dat het stalinisme in Nederland nog altijd folklore is en het nazisme niet.






































Notice No Ladies Allowed This Way by Order of the Curators O.U. Park Britain through the Lens of Outsiders Cas Oorthuys Photography

$
0
0

MARCH 9, 2016
Great Britain, Strange and Familiar
BY ANDREW DICKSON

Lord Mayor’s Show, Guildhall, City of London, 2014.
Martin Parr’s 2014 photograph from Lord Mayor’s Show at Guildhall, City of London, appears in the solo show “Unseen City,” at Guildhall Art Gallery, in London. A companion exhibition at the Barbican curated by Parr, “Strange and Familiar,” features images of Great Britain by photographers from abroad.
© MARTIN PARR / MAGNUM PHOTOS

For the past forty-odd years, the photographer Martin Parr has trained his eye on all manner of British eccentricity: our Union Jack cupcakes and mock-antique gas fires, our atrocious seaside resorts and apocalyptic garden parties. Though Parr has crisscrossed the globe in search of lurid kitsch—recent projects include a journey negotiating the overcrowded beaches of Italy’s Amalfi Coast and an excursion to Hong Kong—his most distinctive work subjects the U.K. to provocative, forensic scrutiny: he’s a latter-day Hogarth with a Nikon and a medical ring flash. When London authorities allowed Parr to document their closed-door ceremonies and other functions as the culmination of his three-year tenure as the City of London’s photographer-in-residence, one wonders if they knew what they were in for.

Oxford, 1962.
Cas Oorthuys, Oxford, 1962.
© CAS OORTHUYS /NEDERLANDS FOTOMUSEUM

Now Parr has curated a show entitled “Strange and Familiar,” opening at the Barbican on March 16th, in which he turns the kaleidoscope yet again, gathering incisive images of his native country captured by artists from abroad. (A companion exhibit of his London photos, called “Unseen City,” is on display at the Guildhall Art Gallery.) On a recent afternoon, at his studio just around the corner, which is piled high with print boxes and memorabilia, Parr told me that he has long been intrigued by the idea of outsider views of his country. In his extensive photo-book collection are volumes by the Dutch photographer Cas Oorthuys, who came to Britain in the nineteen-fifties to shoot scenes of Oxford and Cambridge, and the Chilean photographer Sergio Larrain, whose wintry pictures of London Parr edited for a specialized photography press in 1998. (Both bodies of work are featured in the exhibit.) “How people see the country that we’re from, from a foreign perspective, is always an appealing idea,” Parr told me. “That sense of curiosity is at the heart of the show.” The earliest images in “Strange and Familiar” date from the early nineteen-thirties; the most recent are from 2014. Some of the photographers came to the U.K. on fleeting trips, shooting what they happened to come upon. Others made journeys in search of specific subjects.

London, 1952 – 53.
Robert Frank, London, 1952–53.
© ROBERT FRANK / NATIONAL GALLERY OF ART WASHINGTON. COURTESY OF PACE / MACGILL GALLERY

Robert Frank was somewhere in between. From 1951 to 1953, just prior to winning the Guggenheim Fellowship that took him through the United States, Frank travelled across Europe, hoping to convince Life to run some of his pictures and the Magnum photo agency to take him on. Although he failed on both counts—perhaps just as well, given that the Guggenheim allowed him to make “The Americans” a few years later—Frank’s itinerary brought him to London and South Wales. What he found was a Britain of schizoid divisions. His first images sweep us through the pea-soup fogs of London’s financial district in the wake of well-upholstered City gents in bowler hats and overcoats. Another sequence, shot in the Welsh coal-mining village of Caerau, offers scenes that could have come from another planet, not a land a hundred miles distant: wraith-like miners emerging from Stygian gloom, the whites of their eyes hollowed out by the coal dust coating their faces. Another extraordinary photograph, of an empty hearse parked on a street of grimy terrace houses, seems to say it all: postwar Britain is a terminal case. Just visible on the left side of the image, all but swallowed by fog and photographic grain, is the scribbled silhouette of a small child running away.

Evelyn Hofer, Crossing Guard, London, 1962.
COURTESY ROSEGALLERY, SANTA MONICA © THE EVELYN HOFER ESTATE

Much of the rest of “Strange and Familiar” lingers in this minor key. Decade after decade, the photographers find Britain in a bad way, trapped rather too obviously in the shadows of its past. There is a heavy coating of soot and dirt and poor Victorian housing, an agglomeration of bad dentistry, royalist fervor, and bruised skies. After visiting Wales in 1965, Bruce Davidson came back with images of exhausted mining communities that, had they been taken in black-and-white rather than in color (a rarity for Davidson at the time), could be mistaken for those by Frank. Dispatched to Glasgow by the Sunday Times fifteen years later, the French photojournalist Raymond Depardon likewise found rain-drenched streets and blackened tenement blocks. In one frame, the sole sour splotches of color are the red and navy blue of a betting-shop sign and the maroon socks of a drunk man sprawled on the pavement. “Someone told me they thought the show was very bleak,” Parr said, sounding not at all displeased with the idea.

Bruce Davidson, Wales, 1965.
© BRUCE DAVIDSON / MAGNUM PHOTOS

The most eloquent images in the exhibit focus on overlooked aspects of British life. The remarkable Edith Tudor-Hart (1908–73), who was born Edith Suschitzky into a progressive Jewish family in Vienna and trained at the Bauhaus, spent much of her life in Britain under surveillance for her impassioned left-wing sympathies. Blacklisted, she was forced to give up photography altogether, and she ended her career running an antiques shop. The images of hers included here—among them a scene of two children peeking like polar explorers into a modernist housing estate in West London—contain, in addition to human warmth and social concern, a sense of estrangement from the rituals of her adopted home. Another European exile, Paul Strand, left America in 1949, anxious about anti-Communist witch-hunts. His pictures, taken during a three-month sojourn in the Outer Hebrides, in 1954, find a granitic toughness in these remote Scottish island communities. Their residents look unabashedly into the lens as if it were they, not we, doing the appraising. Like Tudor-Hart, Strand seems attuned to British ways of living, yet alert to what makes them peculiar.

Paul Strand, Margaret MacLean, South Uist, Hebrides, 1954.
PAUL STRAND / PHILADELPHIA MUSEUM OF © APERTURE FOUNDATION INC., PAUL STRAND ARCHIVE

Something similar happens in the work of Evelyn Hofer, who lived a peripatetic childhood, in the nineteen-thirties—Germany, Geneva, Madrid, Mexico, New York—and later contributed images to a thoughtful series of travel books, including one on London. Hofer’s portraits, published in 1962 in the volume “London Perceived,” allow a faint twinge of the ridiculous. In one, a female guard stands sentinel over her road crossing, shot from the side like a piece of street furniture, a blimpish white overcoat tethered to two tiny ankles. For another set of images, Hofer managed to lug her unwieldy 4×5 camera and tripod inside Parkhurst prison, on the Isle of Wight. One of her subjects is an empty cell: despite the steel door, it looks bizarrely homely, with its quilted bedspread and chintzy fabrics—and unavoidably British, too. Only after a moment do you register the collage of girlie magazines covering nearly every inch of the wall.

Foyle Road on the day after clashes between Catholics and Protestants in the Battle of the Bogside. Derry/Londonderry, Northern Ireland August 1969.
Akihiko Okamura, Foyle Road on the day after clashes between Catholics and Protestants in the Battle of the Bogside. Derry/Londonderry, Northern Ireland, August, 1969.
© AKIHIKO OKAMURA / COURTESY OF THE ESTATE OF AKIHIKO OKAMURA, HAKODATE, JAPAN

The show’s standout pictures—at least for this Brit—come from two Japanese photographers, Akihiko Okamura and Shinro Ohtake. Okamura, having made his reputation with courageous photojournalism of the Vietnam War, brought his family to Dublin in 1968 and found himself drawn to the conflict in Northern Ireland, which was about to enter its bloodiest decade. Yet despite the horror that Okamura observed—one photograph of the aftermath of a Belfast street battle shows blood spattered on pavement, its mahogany-red color a queasy complement to the pink flower bouquet placed on top—the atmosphere conveyed is of stiff-necked keep-calm-and-carry-on. A second image of the same battle features two neatly dressed women, tea mugs in hand, on the way to dole out mid-riot refreshments: a British commonplace made alien by its unconventional setting.

Ohtake, who was born in Tokyo, arrived in London as a twenty-two-year-old, in 1977, speaking no English; as he later recalled, the city was “utterly distinct to any place I’d walked before.” Prowling the streets with a secondhand Nikon F, Ohtake shot obsessive, Ruscha-like series, capturing whatever on the street delighted his eye: ice-cream stands, petrol pumps, tins of peas in store windows, tinny-looking French cars standing outside garages. There is a guileless quality to these images, yet also something purposefully canny: a sense of suspended, matter-of-fact oddness. Distanced but never alienated from the landscape they depict, Ohtake’s pictures find a kind of solace in that in-between position—strange and familiar at once, and alert to details often ignored by those of us who look at Britain every day.

From the series UK77, 1977–1978.
Shinro Ohtake, from the series “UK77,” 1977–1978.
© SHINRO OHTAKE / COURTESY OF TAKE NINAGAWA GALLERY, TOKYO

From the series UK77, 1977–1978.
Shinro Ohtake, from the series “UK77,” 1977–1978.
© SHINRO OHTAKE / COURTESY OF TAKE NINAGAWA GALLERY, TOKYO











OORTHUYS, CAS - Term in Oxford

Bruno Cassirer (Publishers) Limited, Oxford, first edition, 1963 Cloth, blind decoration on front board, 4to, 31 cm, 144 pp, ills. From the introduction: "Oxford-the name conjures up memories and cherished ambitions of people all over the world, thoughts of time spent there during the best years of life, hopes of seeing son or daughter living through the same experience. The name has almost become identified with an ideal of serious, yet carefree, work, and unlimited, purposeful leisure; of history and tradition kept alive by age-old customs, in beautiful, dignified surroundings; of secluded, quiet, flowering college gardens right in the middle of a modern, industrialised city; of a life based on values which do not seem to change in time, yet open to everything that is new and growing. It is this complex and intriguing variety which is reflected in Cas Oorthuys' lively photographs. In his pictures of buildings and people, the Dutch photographer, well-known for his series of Photobooks of the World, has caught what is important beyond a mere statement of fact, the touch and the feel of Oxford Life, the fascination it has exercised." 
























OORTHUYS, CAS; PENROSE, ROGER - Oxford en Cambridge (Contact-foto-pockets).

Amsterdam, Uitgeverij Contact, 1962, paperbound, pictorial boards, 12mo, 96 pp., ca. 90 photogr ills, fraai tijdsbeeld van het studentenleven in de jaren 1950-60 in Engeland;





Views & Reviews Russian Artists And The Children's Book 1890-1992 Lemmens Stommels Graphic Design

$
0
0

LEMMENS, ALBERT & SERGE STOMMELS. - Russian Artists And The Children's Book 1890-1992. SIGNED/EDITION DELUXE.

 -
Nijmegen, LS, 2009. Gilt paper-covered boards with pictorial dustjacket (hardcover), 27,7 x 22 cms., 511, (1) pp. text in English throughout illustrated in colour, notes, summaries, bibliography (of children's books), index, loosely inserted an additional CD in pictorial sleeve presenting the artists and their illustrations for children's books described in the book, housed together in cardboard slipcase, 28,4 x 22 x 6,2 cms., with an original copy of the Children's Book 'Telefon', 22 x 16,8 cms., pictorial wrappers with (16) pp. written by Kornei Chukovskii, illustrated by Vladimir Konashevich and published by Detgiz in Leningrad, 1936, placed in cardboard envelope with interior passepartout, summaries in Dutch, German, French and Russian. Copy from the very limited edition of 11, numbered and signed in pen in colophon by by Lemmens and Stommels, our copy bearing 'No. 10'. ISBN: 9789079393053





Soviet Children's Picture Books from the Twenties and Thirties

Kto skoree (Which is faster)The IISH houses a rich collection of manuscripts, books and pamphlets documenting the social and political history of Russia and the Soviet Union. It is also home to a fine collection of Russian children's picture books from the 1920s and 1930s, which is presented here.

The collection numbers around 375 books. Subjects vary from friendly animal stories and everyday events in a child's life to educational texts and political themes such as Lenin, the Soviets and May Day celebrations. Cars, trains and airplanes often appear in the stories. Among the authors and illustrators many famous names can be found. In this collection there are texts by Vladimir Maiakovskii, Kornei Chukovskii, Samuil Marshak and Daniil Kharms.
The great variety of styles is immediately apparent when leafing through the collection: from sweet traditional drawings to avant-garde and socialist realism. Among the designers and illustrators is Vladimir Lebedev (1891-1967), an influential avant-garde artist, who was one of the most important designers for the Okna ROSTA. Eight of his books are included in this collection; some are collaborations with the famous poet and children's writer Samuil Marshak. Their subjects are mostly non-political. Included are: Bagazh (Luggage)Tsirk (The circus)Morozhenoe (Ice-cream) and the famous Slonenok, a translation by Kornei Chukovskii and Samuil Marshak of Rudyard Kipling's The Elephant's Child. Aleksandr Deineka (1899-1969) is represented by two pamphlets on political subjects: Pervoe Maia (The First of May)and Parad Krasnoi Armii (The Parade of the Red Army). Another important author in the development of the Soviet children's books was Vera Ermolaeva (1893-1938), one of the founders of the avant garde group UNOVIS. The collection contains eleven books with illustrations by Ermolaeva.
For a list of all titles, go to the bibliography.
From the collection, we show 52 book covers and some pages. Two books, Parad Krasnoi Armii (The parade of the Red Army) and Igra (Play), are reproduced completely. Below you can find small size images of all covers, divided into the following subject categories:

Animals | Child's life | Industry | Politics | Professions | Transport | Other subjects
All books can be consulted in the Reading Room.
Further reading:
Grafiek en boekkunst uit de Sovjet-Unie. Tentoonstelling Stedelijk Museum Amsterdam 21.4-13.5.29
[Amsterdam] : Genootschap Nederland-Nieuw Rusland, [1929].
(IISH callno. N 1168/457)
- Evgeny Steiner
Stories for little comrades. Revolutionary artists and the making of early Soviet children's books
Seattle, Wash. : University of Washington Press, 1999.
(IISH callno. 2000/4404)
Els Wagenaar, November 2001

Albert Lemmens & Serge Stommels : Sovjetkinderboeken

Monday, April 7th, 2014

In de Salon – Albert Lemmens & Serge Stommels : Sovjetkinderboeken in 1929

Willem Jan Renders introduceert beide verzamelaars en maakt ons deelgenoot van de curieuze weg die hij moest bewandelen voorafgaand aan het eerste contact met de heren Lemmens en Stommmels.
Albert Lemmens, tijdens zijn werkzame leven radioloog, brengt ons meteen in de sfeer met een indrukwekkende afbeelding van een metro-paleis in Moskou, vanwaar hij samen met Serge Stommels een 200 km treinreis in zuid-westelijke richting maakt om enkele lezingen te geven over kinderliteratuur. In de trein geen geroep van ‘broodjes, limonade, gevulde koeken en ander lekkers’, maar een prominente plek voor een boekenkast waaruit de reizigers gevarieerd snoepgoed voor de geest tot zich kunnen nemen. In de provinciehoofdstad, gelegen aan een zijarm van de Wolga, de Oka rivier, blijkt in het museum een diorama bij de opening van een tentoonstelling georganiseerd door de provinciale kinderbibliotheek te zien. Ze  moeten er even aan wennen: de sfeer in een Russische kinderklas is anders dan wij hier tegenwoordig kennen, want kinderen mogen er wel luisteren, maar hebben vooral niks te vertellen. Ze zitten er braaf te wezen, de meisjes vaak nog met een strik in het haar. In deze stad is ook een filiaal te vinden van een universiteit uit Moskou met o.a. een faculteit Kunstgeschiedenis. Ex libris, kunstenaarsboeken en boeken verluchtigd met miniaturen worden daar wel fel bediscussieerd door leden van de Club van Boekkunstenaars. Dit type van individuele uitingen is in hoog aanzien en de belangstelling is bij vaklieden en een breed  publiek groot.
Serge Stommels, met een achtergrond van bedrijfseconomisch adviseur, slaat vervolgens voor ons de weg in die leidt naar het opmerkelijk proefschrift dat beide heren op 1 december 2000 verdedigen aan de Radboud Universiteit te Nijmegen : Russian Artists and the Children Book 1890 – 1992 (vijfhonderd pagina’s met 1100 illustraties).
De tentoonstellingen van Sovjetkinderboeken uit 1929, die behalve in Amsterdam,  Parijs en  in Zwitserland werden gehouden, stelt hij vandaag centraal. Ze hadden namelijk een enorm effect, vooral de tentoonstelling die Het Genootschap Nederland-Nieuw-Rusland organiseert van 21-04-1929, 13-05-1929 in het Stedelijk Museum te Amsterdam: Grafiek en boekkunst uit de Sovjetunie. Een oude foto uit een Russisch tijdschrift laat zien wat er zoal getoond werd. Hoewel naar hedendaagse maatstaven kwantitatief misschien nog heel bescheiden, reageerde met name de intelligentia heel positief. Men had, zo vond men, in Rusland goed begrepen dat er bij de jongste categorie kinderen veel belangstelling was voor illustraties met afbeeldingen van dieren en men besefte dat opvoedkundige thema’s hoog zouden scoren. In Parijs werd rond november in hetzelfde jaar, naar aanleiding van een rondreis door Rusland van de schrijver Blaise Cendrars, een tentoonstelling ingericht in de Librairie Bonaparte. Jammer genoeg bestond die alleen uit reeksen namen. Als bron fungeerde een Russische staatsuitgave waarin alle titels vanaf 1918 waren gedocumenteerd. In 1929 was daarnaast een uitgave verschenen met illustraties, voorzien van een lijst met de 100 best beoordeelde kinderboeken, ingedeeld naar leeftijdscategorie (een dankbaar gegeven voor latere analyse). Deze boeken werden destijds in Rusland massaal verkocht in de bekende constructivistisch gebouwde tijdschriftenstalletjes. De bedoeling van de tentoonstellingen was om via cultuuruitingen ook Rusland in het buitenland te promoten. [In Malaga heeft men zelfs enkele jaren geleden nog eens geprobeerd die Parijse tentoonstelling te reconstrueren, aangevuld met een aantal concrete voorbeelden]. Uitgever Raduga (=regenboog) in Moskou kreeg geleidelijk bekendheid omdat die goeie schrijvers met goeie illustratoren wist samen te brengen. Al snel ontwikkelden zich verschillende tekenstijlen in Moskou en Leningrad. Heel opvallend is, dat Nederland het eerste land ter wereld was waar de Russische kinderboeken werden vertaald. In november 1929- een half jaar na de tentoonstelling in het Stedelijk- waren reeds 4000 exemplaren van de eerste vertaalde uitgaven verkocht. Er werden tussen 1929-1931 in Nederland acht boekjes uitgegeven, in Vlaanderen tussen 1929-1930 zes, en in Wallonië in het jaar 1931 twee titels. Eind 1930 waren in totaal al ca. 63000 Russische kinderboeken in België en Nederland verkocht. Veel later, rond 1990, na de Perestrojka en het uiteenvallen van de Sovjet Unie, gaan er ook in Rusland kinderboeken verschijnen in een Disney-achtige tekenstijl, wel met een moderne mise-en-page. Veel kunstenaars vallen dan terug op een meer klassieke stijl van tekenen. In de marge ontstaat het merkwaardige fenomeen van  kinderboeken voor kunstliefhebbers in een oplage tot ca. 10 stuks.
De totale verzameling (kunstenaars)boeken, tijdschriften en affiches beslaat ca. 13.500 items en is door  Albert Lemmens en Serge Stommels geschonken aan het Van Abbe omdat in ons museum veel aandacht besteed wordt aan de Russische kunst van de XXe eeuw. Regelmatig zal een facet uit deze bijzondere schenking toegelicht worden.
Op zondag 11 mei a.s. om 15.00 uur wordt in het Van Abbemuseum geopend: 25 jaar Russische kunstenaarsboeken 1989-2013, reeds te zien onder de titel ‘die Verwandlung’ in Hamburg en Kiel en voorzien van een flinke/royaal geïllustreerde catalogus.
Er zijn nog vele vragen, maar vooral zijn we stil en onder de indruk van de wonderlijke Russische ziel waar we kennis mee hebben mogen maken. We zitten er klaar voor zondag 11 mei en zullen ademloos luisteren, de dames wellicht met een strik in het haar.
Met een warm applaus danken we beide heren.
GB
Russische kinderboeken, een wereldwijd succes
Datum bericht: 18 november 2009

Russische geïllustreerde kinderboeken uit de twintigste eeuw zijn schitterend om te zien en hebben dan ook een grote invloed gehad op kinderboeken elders in de wereld. Albert Lemmens en Serge Stommels promoveren op dinsdag 1 december, samen, aan de Radboud Universiteit Nijmegen op een studie naar geïllustreerde Russische kinderboeken tussen 1890 en 1992.

Albert Lemmens is radioloog, Serge Stommels bedrijfseconomisch adviseur en daarnaast zijn beiden kunsthistoricus. In die hoedanigheid werken ze alweer achttien jaar samen aan publicaties, exposities enzovoort over Russische boekkunst. Op 1 december promoveren ze ook samen op hun proefschrift Russian Artists and the Children’s Book 1890-1992, een meer dan vijfhonderd pagina’s tellende studie met 1100 illustraties. Een kort historisch overzicht, aan de hand van plaatjes:


Ivan Bilibin, Vasilisa prekasnaia, 1902

1890-1917: Jugendstil tot revolutie
Art nouveau komt naar Rusland en wordt daar omgewerkt tot een eigen Russische stijl. In deze periode worden prachtige sprookjesboeken gemaakt. De voornaamste illustrator is Ivan Bilibin. Zijn sprookjesboeken worden nog steeds herdrukt.



Vladimir Lebedev, IJsco, 1931. Nederlandse tekst, originele Russische opmaak


Feodor Rojankovsky, Our puppy

1917 – 1934: Van revolutie tot Stalin
In deze jaren wordt de Russische avant-gardekunst vertaald naar kinderboeken. Vanaf de jaren twintig is de productie van drukwerk steeds gemakkelijker en goedkoper en dat leidt tot een grote stroom opvoedkundige boekjes over alledaagse zaken.

Eind jaren twintig stuurt de nieuwe Sovjet Unie een tentoonstelling over hedendaagse boekkunst en grafiek naar diverse buitenlandse steden, onder andere naar Amsterdam. De frisse en moderne kinderboekjes worden enthousiast ontvangen. Nederland vertaalt als eerste land de boekjes en geeft ze in de originele opmaak uit.

De Russische émigrés
In de jaren dertig gaat op eenzelfde manier in Frankrijk een kinderboekenreeks van start, Les albums du père Castor, die lange tijd geïllustreerd worden door Russische geëmigreerde kunstenaars en die nog steeds bestaat. Een van de ‘Parijse Russen’, Feodor Rojankovsky (kunstenaarsnaam: Rojan), tekent ook voor die reeks. Na de Duitse bezetting van Parijs verhuist Rojan naar New York, waar hij een van de eerste illustratoren wordt van de wereldwijd vertaalde Little Golden Books of Gouden Boekjes.



Vladimir Lebedev, Bagazh. Ontwikkeling serie treintjes tussen 1926 en 1936: 
het wagonnetje gaat per herdruk van abstract naar steeds realistischer


Ilya Kabakov, De verdwenen draden, 1976

1934 – 1953: Onder Stalin
De periode van het socialistisch realisme in de kunst. Kinderboeken worden heroïscher en gaan over onderwerpen die te maken hebben met de opbouw van de staat. Sprookjes worden in deze periode nauwelijks meer gepubliceerd – die zijn immers niet realistisch. Ook illustraties zijn realistisch: sommige illustratoren passen duidelijk hun stijl aan de eisen van de tijd aan.

1953 – 1992: Na Stalin: voort op eerder ingeslagen wegen 
Onder Chroestjov zet ‘de dooi’ in. Kunstenaars kunnen weer voortgaan op eerder ingeslagen wegen, zij het dat de vrijheden niet onbeperkt zijn. In kinderboeken was altijd meer toegestaan dan in de ‘echte’ kunst, wat het illustreren aantrekkelijk maakte - ook financieel. Ilya Kabakov was een van de kunstenaars die met kinderboekillustraties zijn brood verdiende – illustraties die niet allemaal even vernieuwend zijn, maar waarvan ook wel overeenkomsten te zien zijn met de compositie van zijn installaties.

Meer informatie
Albert Lemmens en Serge Stommels, ‘Russian Artists and the Children’s Book 1890-1992’
Promotiedatum: 1 december 2009. Promotores: prof. dr. J. Koldeweij, prof. dr. S. de Bodt (Universiteit van Amsterdam). Dit promotieonderzoek is begeleid vanuit het Institute for Historical, Literary and Cultural Studies van de Radboud Universiteit Nijmegen.

Een handelseditie van het boek kost 124,95 euro en verschijnt bij LS, Nijmegen. Contact: Serge Stommels, of (024) 365 91 70

Albert Lemmens (Bunde, 1948) studeerde geneeskunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen en voltooide in 1982 zijn opleiding tot radioloog. Hij promoveerde in 1987 in de geneeskunde. In 1992 studeerde hij met lof af in de Kunstgeschiedenis aan de Radboud Universiteit. Albert Lemmens is vanaf 1982 werkzaam als radioloog binnen het UMC St Radboud.

Serge Stommels (Nijmegen, 1967) studeerde sociale geografie aan de Radboud Universiteit Nijmegen. In 1992 studeerde hij aan diezelfde universiteit af in de Kunstgeschiedenis. Serge Stommels werkt als bedrijfseconomisch adviseur in de Sint Maartenskliniek te Nijmegen. Lemmens en Stommels werken sinds 1991 samen aan het onderwerp van de Russische boekkunst. Zij publiceerden meerdere boeken, catalogi en artikelen over dit onderwerp.

Leerzaam, vermakelijk, kunstzinnig én goedkoop
In Russische kinderboeken uit de eerste helft van de vorige eeuw waren illustraties net zo belangrijk als tekst. Ook grote kunstenaars stelden zich als illustrator in dienst van de jonge sovjetmaatschappij. De Russische prenten zijn weer in Nederland te zien.
Angela Dekker
12 april 2013
Uit Mamin Most (Moeders Brug, 1933) van Nina Sakonskaja en illustrator Tatjana Zvonareva.
LS collectie 

De kritieken in april 1929 op de tentoonstelling ‘Grafiek en boekkunst uit de Sovjet-Unie in het Stedelijk Museum van Amsterdam waren buitengewoon lovend. „De Russische illustraties zijn verre verwijderd van het werk van Hollandse kunstenaars”, zo heette het. De „degelijke” Hollandse illustraties „vallen in het niet” bij de origineel vormgegeven en kleurrijke kinderboeken van de Russische avant-gardekunstenaars. Het Volk spande de kroon: „In dit opzicht is Rusland ons voor.”

Twee jaar na de succesvolle tentoonstelling bracht de Nederlandse socialistische uitgeverij Servire/De Baanbreker acht vertalingen van Russische kinderboeken uit. Nederland werd hiermee het eerste land dat sovjetkinderboeken vertaalde.

De geabstraheerde tekeningen in die boeken leken niet op de brave jugendstilprenten van Rie Cramer of die in de avonturenreeks van uitgeverij Kluitman, vertelt kunsthistoricus Albert Lemmens. „De vrolijke illustraties van de dikke man in ‘IJsco’ die al het ijs opat en in een ijsberg veranderde waar je vanaf kon skiën, waren samengesteld uit cirkeltjes, boogjes en vierkantjes in heldere, primaire kleuren. In de Russische kinderboeken was de tekst even belangrijk als het beeld en figureerde deze ook speels om de illustraties heen. In de Nederlandse kinderboeken waren de illustraties strikt gescheiden van de tekst.”

Uit De reis door Rusland (1926-1936) van Samuil Marsjak en illustrator Vladimir Lebedev.
LS collectie

Lemmens promoveerde eerder met Serge Stommels op Russian artists and the children’s book 1890-1992. Voor de tentoonstelling ‘De vrolijke brigade. Russische prentenboeken voor jong en oud 1925-1941’ treden ze samen op als gastconservatoren in Museum Meermanno in Den Haag en lenen ze deels hun eigen collectie uit. „We hebben de 150 experimentele boekjes van de expositie van 1929 in het Stedelijk Museum als uitgangspunt gekozen”, legt Stommels uit, „en van daaruit volgen we de ontwikkeling van de avant-garde tot het socialistisch realisme.”

Golden in Nederland schilderkunst en boekillustraties als aparte disciplines, in Rusland schiepen schilders evenveel eer in het illustreren van boeken. Zo illustreerde El Lissitzky (1890-1941) het ook in het Nederlandse vertaalde kinderboek Van twee kwadraten’ (1922) in de stijl van het suprematisme van Malevitsj. De revolutionaire kunstenaars maakten de overstap naar de toegepaste kunst in dienst van de jonge sovjetmaatschappij. Om de nieuwe sociale orde te ontwikkelen, richtten ze zich op de belangrijkste doelgroep: de jeugd. Stommels: „De lesboekjes dienden educatief maar ook leuk te zijn, luidde de achterliggende gedachte. Bovendien moesten kunstzinnige boeken goedkoop zijn en goedkope boeken kunstzinnig. De boekjes waren klein van formaat, en werden in kleur in grote oplagen van soms wel 150.000 exemplaren uitgebracht.”

Stommels en Lemmens tonen prentenboeken die de tijdgeest van toen vertolken en ook op de tentoonstelling in Den Haag te zien zijn. Stommels: „De verandering van de agrarische samenleving naar de moderne geïndustrialiseerde maatschappij van de toekomst vind je terug in Mamin Most (Moeders Brug, 1933) waarin naast een modern staaltje techniek ook wordt verteld dat niet papa maar mama de architect is. Vrouwen waren immers gelijk aan mannen in de nieuwe samenleving. De dichter Majakovski schreef vlak voor zijn zelfmoord de tekst voor Kem byt? (Wat zal ik worden?, 1930) waarin de hoofdpersoon verschillende uniformen inherent aan een bepaald beroep ter beschikking krijgt. Hij besluit met de dichtregels:

Leg het boek weg Draai het om zonder last Alle beroepen zijn prima Maak de keuze die jou past!
Pagina’s uit de Nederlandse uitgave IJsco (1931) van Samuil Marsjak en illustrator Vladimir Lebedev.
LS collectie

In Duizend jassen per dag (1931) werden alle stadia van de fabricage van jassen langs een lopende band zichtbaar gemaakt door uitklapbare pagina’s. Naast ideologische thema’s als een sovjetkinderkamp, de 1-meiviering en een vijfjarenplan verschenen ook knutselboeken en boeken met uitknipbare tekeningen die het kind moesten aanzetten tot creativiteit: hoe bouw je een molen of een fabriek? In De bruiloft van de vlieg (1925) van de bekende dichter Tsjoekovski en illustrator Konasjevitsj kwam de politieke ideologie in het gedrang. Een bruiloft was een christelijke aangelegenheid en daar had de nieuwe samenleving geen boodschap aan, meende de weduwe van Lenin. „Bovendien zag de vlieg er erg koket uit en dat was niet goed voor kinderen”, aldus Lemmens.

Stalin zorgde er vervolgens voor dat het vernieuwende en spannende avant-gardeboek steeds realistischer werd, een afspiegeling van het leven op weg naar de socialistische waarheid. Vooralsnog bestond de Leningrad-school die werd gevormd door een hechte groep schrijvers en kunstenaars. Avant-gardeschilder en illustrator Vladimir Lebedev werkte samen met Samuil Marsjak. Ze maakten onder meer IJsco (1925). In de verschillende drukken van hun verhaal De Reis door Rusland is de ontwikkeling naar het realisme terug te zien. Lemmens: „In de uitgave van 1926 heeft het treinwagonnetje een abstracte vorm. In de Nederlandse uitgave van 1930 is het wagentje al minder abstract geworden en in de sovjeteditie van 1936 geheel realistisch neergezet. Het socialistisch realisme was op dat moment de enige getolereerde kunstvorm.”

Marsjak had lange tijd een leidinggevende functie binnen zijn in 1927 genationaliseerde privé-uitgeverij en bood schrijvers die politieke moeilijkheden ondervonden werk in de jeugdliteratuur. In de categorie dierenwereld en natuur lag meer artistieke vrijheid dan in de boeken over de verheerlijking van de sovjetmaatschappij. Zo mocht de absurdistische dichter Daniil Charms zijn ‘nonsens’ niet voor volwassenen publiceren maar wel voor kinderen. In 1941 kwam zijn laatste boekje uit, een gedicht over De vos en de haan die samen in een stal moeten zitten. Het is van karton, je kunt het in elkaar vouwen en de beesten voor en achter de tralies zetten. Het heeft Charms niet kunnen redden: na zijn arrestatie en krankzinnigverklaring stierf hij in 1942 in een psychiatrische inrichting. Marsjak en Lebedev hebben nog jarenlang met elkaar gewerkt, maar de meesten van de ‘bende van saboterende vijanden’ hebben de zuiveringen onder Stalin niet overleefd.

Vanaf eind jaren twintig werd in de drang naar de socialistische waarheid steeds meer gebruik gemaakt van fotografie die nog beter dan tekeningen de realiteit weergaven. De tentoonstelling waar ook enkele originele litho’s zijn te zien, stopt in 1941, vertellen de samenstellers. „Dan breekt de Tweede Wereldoorlog uit en daalt het IJzeren Gordijn neer.”

‘De vrolijke brigade. Russische prentenboeken voor jong en oud 1925-1941’. Museum Meermanno, Den Haag. T/m 2 juni Inl. www.meermanno.nl


C. Marschak
(Samuil Yakovlevich Marshak, Самуи́л Я́ковлевич Марша́к (1887-1964))
(text)
W. Lebedew
(Vladimir Vasilyevich Lebedev, Влади́мир Васи́льевич Ле́бедев (1891-1967))
(illustrations)
IJSCO
(Ice Cream, Мороженое)
Circus
(Цирк)
Russische Prentenboeken
derde serie
"De Baanbreker", Servire, The Hague
[1930]
[ltd. ed.: at most 1,000 copies total (500 separate as soft covers, 500 as hard cover)]
translation: Ljoeba Dworson and Eliza Hess-Binger
16 pag.
22 x 18.8 cm.
text in Dutch













Nikolai Nikolaevich Kupreianov (Kupreyanov, Koeprejanow)
Николай Николаевич Купрея́нов (1894-1933)
(illustrations)
Aleksandr Afanasev (Afanashev, Afanas'ev, Afanasjew)
Александр Афанасьев
(text)
Dieren in den Winter
(Animals in Winter)
"De Baanbreker", Servire, The Hague
4-6th thousand
[1929]
ltd. ed. 6,000 copies
translation: Ljoeba Dworson and I.E. Prins-Willekes MacDonald
[8(4)] pag.
21.9 x 18.8 cm







Views & Reviews No one is at home in a theme park Werklust Biography of a Landscape in Transition Theo Baart Photography

$
0
0


Werklust

Biography of a Landscape in Transition

Author:Theo Baart

Publisher:nai010

ISBN:978-94-6208-244-1

For 40 years, and with a sense of fascination, Theo Baart has been photographing the fate of the landscape of his youth: the area near Schiphol Airport. Nowhere else in the Netherlands is the landscape under so much pressure; all the themes relating to spatial planning come to a head in this region, in a magnified form.
From a personal perspective, Baart describes in words and pictures how an agricultural area has been seamlessly welded into the Amsterdam metropolitan area, as the result of urbanization and the effects of globalization. He talks about the demolition of the suburb in the context of the plans for the centre of Hoofddorp, and the flooding of a onceempty polder with major infrastructure.
Theo Baart photographs the everyday landscape, with its housing developments, highways and shopping centres, as a mirror of Dutch culture. Werklust shows how the Dutch landscape has been completely turned on its head over the past 40 years, based on a single striking and personal example.

Niemand is thuis in een pretpark
Interview Willem van Toorn Schrijver en dichter Willem van Toorn hecht het grootste belang aan het landschap. Zolang een mens een landschap begrijpt kan hij zich er thuis in voelen. „In plaats daarvan gaan we onzin-natuur maken. En ons ‘eigen’ landschap vernielen we.”
Marjoleine de Vos
12 maart 2016

Het landschap rond Hoofddorp.
Foto’s Theo Baart uit zijn boek ‘Werklust. Biografie van een gebruikslandschap’ (2015)

Hoe kwetsbaar een landschap is waar je je goed in voelt, dat besefte Willem van Toorn voor het eerst écht toen hij begin jaren tachtig op een avond met zijn toenmalige vrouw buiten op het erf van hun boerderij bij Hoofddorp stond te kijken. „Wat rust die maan daar mooi op de horizon,” zeiden ze tegen elkaar. Maar er was iets met die maan. Hij bleef daar zo raar fel rusten. Hij steeg niet zilverig op.

Hij was geen maan.

Hij was bouwlicht, van de naderbij grommende dorpsuitbreiding van Hoofddorp, een uitbreiding die zich langzaam maar zeker in de jaren daarna uitrolde over akkers, weilanden, boerenerven, sloten, wegen, hekken, over heel dat boerenleven dat daar in eeuwen allerlei kleine sporen had nagelaten.

Leven dat hier bestond

behoudt een aanwezigheid

Dat hele idee van de kosmopoli- tische mens is een ideologische leugen.

waardiger dan wat nu lijkt

zo tastbaar te zijn. (-)

Landschappen veranderen, zo is dat altijd geweest. Dat is ook niet erg, zegt Van Toorn: „Daar zijn het landschappen voor. Gemaakt en gebruikt door mensen.” Het is wat anders als alles in één keer weggevaagd wordt. „Dat betekent dat alle verhalen van de mensen die daar gewoond hebben, boeren, boerenarbeiders, dorpelingen, verdwijnen in een volledig abstracte wereld. Als een landschap een gegroeide harmonie heeft blijft het begrijpelijk. Ik wilde toen niet lang meer in de Haarlemmermeer blijven. In zo’n snel gemaakte wereld, kijk je voortdurend uit op de tamelijk banale ideeën van degenen die die wereld voor je bedacht hebben.”

Het landschap is altijd een belangrijk onderwerp geweest in het werk en het leven van schrijver, dichter en essayist Willem van Toorn (1935). Hij schreef dichtbundels die titels dragen als Het landleven, Een kraai bij Siena of Eiland. In zijn roman De rivier (1999) spelen de voorgenomen dijkverzwaringen in het rivierenlandschap een grote rol – iets waar hij zich, samen met een groepje anderen, met hand en tand tegen verzette. Een paar jaar geleden verscheen Het grote landschapsboek (2011) en onlangs publiceerde hij Zolang deze heuvels van aarde zijn, een titel ontleend aan de Italiaanse schrijver Cesare Pavese. Het is een verzameling essays over landschappen, vooral die van schrijvers.

Landschap is niet zomaar een decor. Van Toorns nieuwe boek opent met deze zin: „Het landschap waarin een mens zijn leven doorbrengt is een van de meest fundamentele elementen die de waarde en de waardigheid van zijn leven bepalen, direct na de allereerste levensbehoeften (…). Een landschap bestaat voor zijn bewoners behalve uit zijn fysieke kenmerken uit een ongelooflijk complex weefsel van ervaringen, herinneringen, sporen, verhalen, kennis, tekens die hij nodig heeft om zijn weg erin te vinden, nieuwe ontdekkingen een plaats te geven, zijn keuzes voor de toekomst te kunnen funderen op lessen uit het verleden.”

Zijn belangstelling voor het landschap werd al vroeg gewekt, waarschijnlijk, denkt hij, omdat hij met zijn ouders zo vaak vanuit Amsterdam naar de Betuwe ging, waar ze vandaan kwamen en waar de familie nog woonde. Zowel het stadse landschap als het rivierenlandschap vielen hem daardoor op. Tegenwoordig woont hij in Frankrijk, in de Berry, maar hij komt nog regelmatig in Amsterdam.

Oostvaardersplassen

VERANDERING

Schrijver Willem van Toorn (1935) en fotograaf Theo Baart werkten vaak samen, zowel in dichtbundels (Het landleven, 1981) als essayistische of meer strijdbare publicaties, (Projekt Nederland 2007, Het grote landschapsboek, 2011). Baart (1957) heeft door de jaren heen het veranderende landschap gefotografeerd.

Ik vertel dat ik op weg naar het interview door de lege grijze steppen van de Oostvaardersplassen ben gekomen. Hij lacht.

„Laten we gewoon inzien dat Nederland een in de loop der eeuwen prachtig ingericht parklandschap is. Onderhoud dat, geef boeren daar een functie in en jaag die mensen niet op met subsidies om groot te worden. Geef ze subsidies om klein te blijven en behoed dat ongelooflijk interessante cultuurlandschap.

„In plaats daarvan gaan we onzin-natuur maken. Je hebt er geen relatie mee, je kunt er niet in. En ons ‘eigen’ landschap vernielen we.”

Steeds weer legt Van Toorn uit dat een landschap niet hetzelfde is als natuur. Het landschap is het geheel van gebouwde, gegroeide en gemaakte elementen, van huizen, bruggen, sloten, kaderanden, rivierdalen, akkers, stadsranden en dergelijke. Natuur is natuur. Ontstaan. Al wordt in Nederland ook veel natuur gemaakt. Niet iets waar Van Toorn erg enthousiast over is. In Het grote landschapsboek schrijft hij: „Het is overigens eeuwen geleden dat Nederland het soort natuur vertoonde waar de nieuwe natuurmakers zo dol op zijn. En al die eeuwen heeft de bevolking zich uit de naad gewerkt om het land droger en veiliger te maken (-) maar nu gaan we op zoveel mogelijk plaatsen terug naar een ‘natuur’ van voor de Romeinse tijd.”

Wie een boerenlandschap uitwist, compenseert dat niet door elders wat ‘natuur’ te creëren, vindt hij. Hij vertelt over de hoge ambtenaar van Rijkswaterstaat die ten tijde van de strijd tegen de grote dijkverzwaringen tegen hem en kunstenaar Willem den Ouden uitriep: „Maar heren, vertelt u mij nu eens, wat is er zo móói aan dit landschap.”

Van Toorn: „Hij zag het niet. Daar zitten duidelijk leesbare Romeinse sporen in het landschap, Noormannenverhalen, een wereld van kasteeltjes – ja wat is er nou zo mooi aan. Hij wilde gewoon die dijkhuisjes afbreken, de uiterwaarden met hun rommelige natuur glad strijken. De toenmalige minister van Verkeer en Waterstaat mevrouw Smit-Kroes zei: ‘Heren, het is hier geen openluchtmuseum.’ Het is de essentie van dat denken: als het oud is, dan moet het mooi zijn en dan is het museum, en verder is het tabula rasa en kun je maken wat je wilt.

„Dáár ben ik me bewust geworden van de gevolgen van het vrijemarktdenken. Voor die mensen is het allemaal macht en koopwaar.”

U heeft het vaak over sporen van vroegere bewoning en vroeger gebruik in een landschap. Heeft u zelf sporen in het landschap nagelaten?

„Heel sterk meen ik dat ik sporen heb nagelaten in het rivierenlandschap. Als die plannen destijds waren doorgegaan dan zou je nu een landschap hebben met rechte dijken ongeveer van de zee tot Nijmegen, alle markeringen in dat landschap zouden verdwenen zijn, alle dijkhuisjes zouden afgebroken zijn. Dus als ik daar rond rij dan zie ik wat ik, en ik niet alleen natuurlijk, gedaan heb.

„Maar ik zie het ook op heel kleine schaal: daar in Frankrijk daar heb ik honderden keren hetzelfde weggetje gelopen, eens wat geplukt, mistletoe uit de bomen gesneden. Dus kleine sporen heb ik daar zeker achtergelaten. Alleen al door het feit dat ik er woon.”


Tussen wolken en aarde de tekens:

dit waren wij, zijn wij. Kijk maar,

wij graven land uit het water,

stapelen stenen tot torens,

onze blik laat geen ruimte met rust.

Is de kracht van een landschap niet ook dat het kan aanspreken zonder dat je er iets van weet? Mensen lopen onwetend door Amsterdam en vinden het mooi.

„Ik denk dat iedereen wel voelt dat daar iets bijzonderders aan de hand is dan in een nieuwbouwwijk. Ik was laatst in het nieuwbouwproject bij Utrecht, Leidsche Rijn – alleen al de onzin van die ch! Ik vroeg aan verschillende mensen waar we waren. Sommigen zeiden ‘Vleuten’ anderen ‘Utrecht’. Everybody knows this is nowhere, om met de grote dichter Neil Young te spreken.

„Steden zijn niet voor niets zo in trek. Maar je kunt het stedelijk landschap ook verpesten.”

Gebeurt dat in Amsterdam?

„De stad zou trotser moeten zijn op zichzelf en zijn waarde. Amsterdam heeft al decennia lang gemikt op goedkoop rugzaktoerisme, en er wordt weinig gedaan voor de bewóners van de stad. Ik vergeet nooit mijn vriend die op de Prinsengracht woonde en daar helemaal gek werd van de almaar toenemende herrie van steeds meer cafés waarvoor vergunning werd verleend. Hij tekende protest aan en op de hoorzitting daarover zei zo’n horeca-ondernemer: „Nou dan moet die meneer niet in de stad gaan wonen”. Die meneer woont z’n hele leven al in de stad! Die man met z’n café is erbij gekomen en dan moet de bewoner weg omdat die man herrie moet kunnen maken!

„Ik vind niet dat de stad altijd maar leuk en lawaaiig en vol festivals en dansfestijnen hoeft te zijn.”

Bent u naar Frankrijk gegaan omdat u echt daar wilde wonen of uit onvrede met Amsterdam?

„Uit positieve overwegingen: we konden daar midden in de mooie Berry een huis kopen met een stuk land waar je in Nederland een vermogen voor zou moeten betalen. Ik schrijf dat George Sand, die daar in de buurt woonde, het landschap nog steeds zou herkennen. Dat is echt zo. Het is een bewoond cultuurgebied, dat natuurlijk niet stilstaat, maar er zit een structuur in die je nog kunt lezen en begrijpen. Ik vind het een heel mooi landschap en wens dat het in godsnaam maar onaangetast mag blijven.”

En is het ook úw landschap?

„We hebben dat huis nu een jaar of twintig en ik heb het idee dat ik dat landschap nu echt ken, beter dan de meeste Nederlandse landschappen, behalve de Betuwe en Amsterdam. Ja, ik heb het idee als ik daar loop dat het ook mijn landschap is.”

Voelt u zich daar net zo thuis als in Nederland?

„Nee, dat red je niet. Ik ken daar in Frankrijk veel mensen, mijn Frans is heel behoorlijk, maar ik ken niet al die duizenden nuances, kleine veranderingetjes in de taal, het spreken in afkortingen. Het huis en het landschap, daar ben ik in thuis, de taal en de cultuur nooit helemaal zoals ik dat hier zou zijn. Er gebeurt iedere dag toch weer iets dat ik verkeerd begrijp of waarvan ik besef: oei, fout.”

We praten over het gevoel van thuis-zijn, wat daar de ingrediënten voor zijn. Dat je het landschap kunt lezen, dat je het begrijpt, zegt Van Toorn. Hij heeft het gevoel dat veel landschap, en daarmee veel thuisgevoel, hem is afgenomen. Doordat de wereld, zeker in Nederland, steeds meer in een pretpark verandert, de banalisering van het landschap noemt hij dat.

In uw vorige bundel schreef u over het verlies van veel nabije mensen. Dat is ook een vorm van zich minder thuis voelen.

„Ja. Dat geeft je het gevoel dat je het meer op je eentje moet redden. Dat heeft met leeftijd te maken natuurlijk. Mensen horen ook bij je landschap, net als hun ontbreken daarin. Het zijn er eigenlijk al veel te veel. Dat maakt me wel oud.”

U eindigt een van die gedichten, over uw zuster: „Hier wordt het nooit meer zoals toen jij er was.”

„Dat geldt voor alles, aldoor. Als je 25 bent is dat besef nog niet zo sterk, maar als je zo oud bent als ik is dat onlosmakelijk onderdeel van je leven. Ik kijk daar af en toe bewust naar, dan is het denk ik makkelijker te verdragen. Zoals ik ook af en toe ga kijken in landschappen die ik verschrikkelijk lelijk ben gaan vinden, om te weten wat er gebeurt.”

De rechtse denker Thierry Baudet spreekt van ‘oikofobie’, ‘huisangst’. De politiek zegt hij, heeft niet genoeg oog voor het verlangen van de mens om thuis te zijn, geborgen te zijn.

„Daar ben ik het mee eens. Als je zegt dat mensen graag een plek hebben waar ze thuis zijn, waar ze zich goed voelen, dan wordt er al na vijf minuten gesproken over Blut und Boden, maar daar heeft het niets mee te maken. Je verloochent iets heel wezenlijks van mensen als je dat verlangen ontkent. Dat hele idee van de kosmopolitische mens is een ideologische leugen, zo zit de mens helemaal niet in elkaar. Misschien een heel kleine elite die over de wereld vliegt, maar gewone mensen die de kinderen naar school moeten brengen en hun brood moeten verdienen, zijn gebaat bij een goede plek om te wonen. En dan hoef je ook niet zo bang te zijn voor nieuwe mensen die er binnenkomen. Hoe meer je je thuis voelt, hoe minder paniekerig je raakt van nieuwkomers, dat kun je dan wel verwerken.”

Het zijn wel grote groepen. Dat is weer tegen het idee van geleidelijke verandering.

„We zetten ze nu in kampen bij elkaar. Dat is het domste wat je kunt doen. Als je de mensen in kleine eenheden verspreidt, zodat ze in de gemeenschap opgenomen kunnen worden, dan is het een ander verhaal.

„Ik heb ooit in een dorpje in de Peel gezien hoe een stijve man op een hoge fiets over een weggetje kwam fietsen met acht pikzwarte mannen achter zich aan, ook op de fiets. Dat is de burgemeester, zei mijn schoonmoeder, die leert zelf de Congolezen fietsen die hier zijn gekomen. Kijk, zo kan het ook. Dat lijkt misschien kinderachtig, maar dat is de wereld.”

Het ingewikkelde verhaal van verstedelijking in beeld
Joke Beeckmans
21 november 2015

Eetcafé in het centrum van Hoofddorp.
Foto: Theo Baart 

“Sommige foto’s lijken nu wel uit de middeleeuwen”, zegt Theo Baart (1957) over zijn eerste afdrukken van Hoofddorp uit de jaren zeventig. “Er is zoveel zo snel veranderd.” Baart fotografeert al veertig jaar lang zijn woonplaats.

In het Nederlands Fotomuseum exposeert hij nu een overzicht. De fotograaf vertelt erover in verband met het novemberthema van Nederland Fotografeert: ‘Mijn stad - Mijn dorp’.

“Hoofddorp is eigenlijk zowel mijn stad als mijn dorp”, zegt Baart. “Toen ik er begin jaren zestig met mijn ouders ging wonen, was het nog een typisch Nederlands plattelandsdorp. Wij waren zowat de eerste importstedelingen uit Amsterdam. Inmiddels is het dorpje een onderdeel van die metropool.

“Weinig periodes in de geschiedenis veranderde het Nederlands landschap op zo’n grote schaal en in zo’n waanzinnig tempo als in de afgelopen decennia. Door de nabijheid van Schiphol was dat in Hoofddorp extreem zichtbaar. Toen de transformatie van dorp naar stad midden jaren zeventig begon, ging het zo snel allemaal dat ik als middelbare scholier besloot het te documenteren.

Verstedelijking

“In de tentoonstelling Werklust in het Nederlands Fotomuseum probeer ik nu met hele simpele beelden het ingewikkelde verhaal van verstedelijking te vertellen. In de ene zaal hangen zwart-wit foto’s van het verdwenen dorpse landleven uit de periode tussen 1975 en midden jaren negentig. In de andere zaal laat ik kleurenfoto’s zien van het moderne stadsleven dat in de plaats kwam.

“De ondertitel van de tentoonstelling en het gelijknamige fotoboek is ‘Biografie van een gebruikslandschap’. In de randstad wordt land vooral nuttig gemaakt. Het gaat allemaal om geld verdienen. We richten alles praktisch en functioneel in, niet noodzakelijk mooi. Omdat het land schaars is, moet ook ieder hoekje en gaatje benut worden.

Werklust, Biografie van een gebruikslandschap, t/m 17 jan, Nederlands Fotomuseum. nederlandsfotomuseum.nl

Publicatie: Werklust. Biografie van een gebruikslandschap | Uitgeverij NAi010/Ideas on paper

“Deze manier van omgeving inrichten, zegt veel over onze cultuur en over wie wij zijn. Daarom vind ik het zo interessant om vast te leggen. Ik ben daarbij misschien ook wel een kind van mijn tijd. Ik ga niet bepaald op zoek naar schoonheid. Ik wil vooral een betekenisvolle mededeling doen. Ik geloof in goede foto’s. Mooie foto’s vind ik krullendraaierij, flauwekul.

Op deze foto van het centrum van Hoofddorp staat een eenzaam overgebleven oud woonhuis. Het is een snackbar geworden en het staat te midden van allemaal nieuwe gebouwen. Het beeld laat een laatste stadium zien in de transitie van oud naar nieuw.

De opname is trouwens van twee jaar geleden. Inmiddels is het pand grijs geschilderd. Dat zegt iets over de snelheid waarmee wij ons aan onze omgeving aanpassen. Al is het natuurlijk onvermijdelijk dat ook dit huis straks gesloopt wordt.”

RECENSIE — 24.11.15
De achtertuin van Theo

Tijs van den Boomen
Werklust, biografie van een gebruikslandschap is, afhankelijk van je standpunt, een fascinerend of huiveringwekkend verhaal in beeld en woord van fotograaf Theo Baart over het meest Amerikaanse stuk van Nederland, de Haarlemmermeer.

Werklust-theo-baart00
spread uit het besproken boek

Kan een fotoboek over een landschap persoonlijk zijn? Ja, uiteraard kun je dat zeggen, maar meestal is daarna een abstracte redenering nodig om die typering ook min of meer aannemelijk te maken. Het boek dat fotograaf Theo Baart over de Haarlemmermeer maakte is persoonlijk in gewonemensentaal. Hij fotografeerde het landschap waar hij als driejarige jongen kwam wonen en dat hij zijn hele verdere leven is blijven volgen. Tien jaar geleden ging hij er zelfs opnieuw wonen.
Uit het archief dat hij in veertig jaar bij elkaar fotografeerde is het boek Werklust ontstaan, een indrukwekkend portret van het meest Amerikaanse stuk van Nederland. Baart maakte onder de titel Bouwlust al eerder een boek over de polder rond koekoeksjong Schiphol, maar dat was een veel klassieker fotoboek, met essays van deskundige buitenstaanders.
Nu gaat hij tegelijk thematischer én persoonlijker te werk om de enorme veranderingen in de Haarlemmermeer te laten zien. Achtereenvolgens behandelt hij land, stad, straat, ventweg, vaart, startbaan, dijk en hoofdweg. En bij elk deel heeft hij zelf een goed doordachte inleidende tekst geschreven, met oog voor detail. Klinkt niet erg persoonlijk?

Wel bij Baart, die de allereerste foto die hij ooit maakte prominent in het boek heeft durven zetten. In 1975 had hij een plastic DDR-camera aangeschaft en om te kijken of dat ding het wel deed maakte hij vanuit de huiskamer een foto van de rijtjeshuizen aan de overkant. Dat leverde een korrelig testbeeld met een auto die als een veeg door het beeld reed. Niks bijzonders, maar nu staat die foto over twee pagina’s in het boek als opening van het hoofdstuk ‘Straat’.

Werklust-theo-baart07
spread uit het besproken boek

En het werkt, want Baart begon de Leeghwaterstraat in Hoofddorp in 2012 opnieuw te fotograferen aan de vooravond van de sloop. In het lege huis maakt hij een familieportret: zijn ouders, zijn broer en hijzelf voor een gestripte wand, de gaskachel is het enige dat nog resteert van de vroegere inrichting. Daarna dichtgetimmerde ramen, een graafmachine die een hap uit het dak neemt, de hekken rond het lege terrein met een artist impression van de huizen die er straks voor in de plaats zullen komen.
Droge beelden, die zonder sentimentaliteit het verdwijnen van een huis documenteren. ‘We hebben onze sporen getrokken ook al is dat niet zo zichtbaar meer’, laat Baart zijn vader zeggen, die als 28-jarige uit de Amsterdamse Kinkerbuurt naar Hoofddorp verhuisde om er hoofdonderwijzer van de dorpsschool te worden.

In de Haarlemmermeer is de verandering permanent, de ruimtelijke planning wordt gedicteerd door de woningbehoefte van grote buurman Amsterdam, door nationale en internationale infrastructurele lijnen als de A4, de A9, de HSL en de Westrandweg, door grondspeculatie en de hausse en neergang in de kantorenmarkt, maar bovenal door de reus Schiphol. Hoe illusoir het is om hier als gemeente grip op te krijgen, demonstreert het slotbeeld van het boek: een kantoorinterieur met een systeemplafond en een lege kapstok, aan de muur hangen een kaart van het gebied en twee ingelijste, niet-ontspiegelde foto’s van Baart zelf. Hier moeten de ambtenaren ruimtelijke ordening van de gemeente Haarlemmermeer weerwerk zien te leveren aan de grote krachten die op hen afkomen.

Fotografie is bij uitstek geschikt om veranderingen te documenteren, merkt Baart op, en daarvan getuigen niet alleen de verdwenen schuren die hij in de traditie van Bernd en Hilla Becher monumentaal heeft gefotografeerd, maar ook de tweeluiken van een plek voor en na een grote verandering, zoals het Burgemeester van Stamplein dat van een dorpswinkelcentrum op een desolate parkeervlakte veranderde in een shopping mall die op Schiphol niet had misstaan.
Veelzeggend, inderdaad, ‘maar foto’s analyseren niet’, constateert Baart tegelijk spijtig. Vandaar de teksten met mooie persoonlijke anekdotes – zijn moeder is een van de ‘malle wijven’ die zich verzette tegen de gestage uitbreiding van Schiphol –, maar vooral met beschrijvingen van de grote ruimtelijke veranderingen, van de aanleg van de Geniedijk in de net drooggevallen polder als onderdeel van de Stelling van Amsterdam tot de gebundelde deconcentratie die Hoofddorp explosief liet groeien en de huidige ontwikkeling van de Westas, de corridor tussen Schiphol, de Amsterdamse haven en bloemenveilig van Aalsmeer.

Werklust-theo-baart05
spread uit het besproken boek

De behoefte om het verhaal te vertellen van het Los Angeles van Nederland, waar nooit gebrek is geweest ’aan ondernemersgeest, opportunisme en creativiteit’, heeft ook geleid tot opmerkelijke keuzes in de vormgeving. Werklust is, anders dan de meeste fotoboeken en dus ook anders dan Bouwlust, een staand boek. En dat moet een moeilijke beslissing zijn geweest voor een landschapsfotograaf, want dat betekent dat de veelal liggende foto’s ‘over de vouw’ komen te staan. Pas in tweede instantie is het voordeel evident: zo kun je het boek zowel tekstueel als visueel veel makkelijker lezen.
De pagina’s zijn dan ook gewoon genummerd, bij elke foto staat zelfs de plaats vermeld waar die is genomen. Uiteraard in een bescheiden lettertype, en door de verticale plaatsing bovendien werkt het bijna als een grafisch element, maar evengoed is het voor een fotograaf een offer om het maagdelijk witte kader om de foto te verstoren. De meesten zijn daartoe dan ook absoluut niet bereid.
Heeft het daarmee als fotoboek aan kwaliteit ingeboet? Integendeel, het 252 pagina’s dikke en ruim twee kilo wegende Werklust is een prachtboek, met een hechte opbouw die nergens hermetisch wordt, met een diepe historische gelaagdheid, met een feilloze afwisseling van weidse landschappen en claustrofobische kantoorinterieurs, van rafelige rommelzones, markante portretten van bewoners en de pijnlijkheid die inherent is aan net opgeleverde nieuwbouwwijken.

Werklust-theo-baart03
spread uit het besproken boek

Het is lastig om hier geen opsomming te geven van beelden die me raken. Een paar dan. Er zijn oude bekenden bij uit Bouwlust die door hun nieuwe plek een nieuwe betekenis hebben gekregen, zoals de foto van twee verlegen boerenjongens in overall. Deze staat nu ingeklemd tussen een beeld van een gesloten begraafplaats waar een vliegtuig achterlangs taxiet en een dubbel beeld van een oude houten schuur die is gesloopt en de halfopen loods die daarvoor in de plaats is gekomen.
Er zijn onverwachte beelden als een halfvervallen kas die in gebruik is als autostalling, de tachtig jaar oude vleugelnootboom uit de tuin van de dorpsdokter die nu het nieuwe winkelcentrum markeert, een volledig gestript kantoorinterieur met enkel nog een wirwar van ontluchtingskokers aan het plafond, twee strenge nieuwbouwpanden waartussen een kneuterige pizzeria staat ingeklemd – een beeld dat je eerder in Vlaanderen zou verwachten dan midden in Hoofddorp.
Fascinerend zijn ook de vier spreads van de polder met Schiphol als een fata morgana op de achtergrond. Steeds vanuit hetzelfde perspectief genomen, maar bij steeds andere weersomstandigheden. Het mooiste is het beeld bij grondnevel: op de voorgrond zie je de sloot en de zware zwartgrijze velden, helemaal linksboven in beeld een veeg blauwe licht, waar de zilveren vogels heen willen. Schiphol zelf is gehuld in de mist – ook als je de luchthaven niet ziet, blijft ze allesbepalend.

Werklust-theo-baart01
spread uit het besproken boek

Het hoofdstuk ‘Hoofdweg’ blikt vooruit: wordt Schiphol een perifeer vliegveld door de opkomst van Dubai en Istanbul? Zal de circulaire economie werkelijk zijn intrede doen? Wat zullen de gevolgen zijn van de in 2013 opgeleverde A5, die een rechtstreekse verbinding tussen luchthaven en zeehaven tot stand bracht? Zeker is dat de Haarlemmermeer nieuwe veranderingen zal doormaken en Baart twijfelt: ‘Op welke plekken moet je nu met je camera gaan staan?’
Hij kiest voor de noordkant van de Haarlemmermeer en via de A5 gaat hij zelfs even naar het Westelijk Havengebied om de kerosinetankers te laten zien die daar aanmeren. Dat er een relatie is tussen Schiphol en de Amsterdamse haven is duidelijk en dat die sterker zal worden ook – op de enige foto die Baart op Schiphol heeft gemaakt zie je een vergadertafel met daarachter een reusachtige plankaart van de metropoolregio – maar toch voelt het een beetje als vals spelen als hij de Haarlemmermeer verlaat. Gelukkig keert hij na een paar beelden terug naar de vers geploegde aarde van de polder.

In het nawoord schrijft Baart dat Werklust, net als zijn voorganger Bouwlust uit 1999, ook snel gedateerd zal raken. Hij verheugt zich er al op: ‘Ik heb nog meer beelden van twintig jaar geleden die nog een andere betekenis kunnen krijgen.’ Er komt dus een vervolg, de titel is al bekend: Landlust. De Haarlemmermeer mag blij zijn met zo’n biograaf.

Op haar best als ze in rust kon gadeslaan ...

$
0
0

Op haar best als ze in rust kon gadeslaan
Fotograaf Jutka Rona (1934-2016) legde vijftig jaar Nederlandse geschiedenis vast, maar fotografeerde ook hoe haar leven in Hongarije had kunnen zijn.
Rianne van Dijck
19 maart 2016
Jutka Rona en een van haar foto’s, de Easterparade in Londen in 1956.
Foto’s Vincent Mentzel; Jutka Rona/ MAI 

‘Ze kan er verbijsterend sexy uitzien, ze heeft een superieure intelligentie, ze is warm en hartstochtelijk, ze heeft een enorm gevoel voor humor.” Zo sprak Dimitri Frenkel Frank midden jaren zestig in Vrij Nederland over zijn geliefde Jutka Rona. „Over mijn vrouw kan ik in feite niet praten zonder te overdrijven. […] Ze is een vrouw met wie ik mij nooit verveel, een voortdurende bron van verwondering, die ik ook uitermate bewonder.”

LEVENS

Op deze pagina publiceert NRC Handelsblad elk weekeinde twee levensbeschrijvingen van mensen die recent zijn overleden. Het kan gaan om bekende of onbekende mensen, uit binnen- of buitenland; om mensen die zich verdienstelijk hebben gemaakt voor de maatschappij of mensen die op een andere manier zijn opgevallen. Suggesties voor de rubriek zijn welkom op necrologie@nrc.nl.

Schrijver-regisseur Dimitri Frenkel Frank en fotograaf Jutka Rona ontmoetten elkaar op de set van Makkers, staakt uw wild geraas, een sinterklaasfilm van Fons Rademakers. Ze zouden acht jaar geliefden blijven, tot 1968. Bert van der Veer, die in 2014 een biografie schreef over Frenkel Frank, vertelt dat Rona niet veel kwijt wilde over de scheiding: „Ik was natuurlijk op zoek naar de sleazy details, maar zij was discreet en beheerst.” In het boek laat ze wel los dat ze „een beetje zurig” werd van de relatie: „Dimitri had toch iets van: jij zorgt voor de boel hierbinnen en ik zorg voor de boel hierbuiten en dat was een rolverdeling die mij helemaal niet aanstond.”

Jutka Rona, die in 1934 in Boedapest werd geboren en 5 maart aan longkanker stierf in Amsterdam, was geen vrouw voor achter het aanrecht. Hoewel ze na de scheiding de zorg voor de twee kinderen op zich nam, maakte ze naam met vooral haar theater- en portretfotografie, en later met reisgidsen en een boek over Hongarije. Toen dochter Lili en zoon Dimitri groter werden, reisde ze als fotograaf mee met journalisten om hun verhalen te illustreren: met Derk Sauer naar Libanon, met Ad van Krimpen naar New York en Lapland, met Bart Vos naar Papoea-Nieuw Guinea. Na de dood van haar vader Imre Rona in 1974 zou ze tot de sluiting in 2003 directeur blijven van het door hem opgerichte ABC Press, een fotoagentschap aan de Nieuwezijds Voorburgwal. En intussen maakte ze foto’s van iedereen die in Nederland – en soms daarbuiten – iets voorstelde: Jan Wolkers, Willem Frederik Hermans, Harry Mulisch, Ellen Vogel, Dries van Agt, Jane Mansfield, Kirk Douglas. „Het grote leven!”, schreef Annemarie Oster vorige week in een afscheidscolumn in de Volkskrant over haar vriendin.

Oster leerde Rona kennen op de set van tv-programma Hadimassa, waar ze werd uitgenodigd voor een feestje bij haar thuis: „Daar stond de gastvrouw […] in een petite robe noir waaruit stoere schouders en lange armen staken. Zo petite als die jurk, zo groots was Jutka, een vrouw om tegen op te kijken.”

‘Zo petite als die jurk, zo groots was Jutka’

In 1936 komt Rona samen met haar joods-Hongaarse ouders en haar zus naar Amsterdam. In de oorlog duikt het gezin onder, zij en haar zus zullen in die jaren op zeven verschillende adressen wonen. Net als in zoveel joodse gezinnen wordt er later zelden over die tijd gesproken; in interviews zegt Rona dat ze niet zoveel had met het joods-zijn. Na de oorlog volgt ze het gymnasium en in 1954 doet ze samen met Ed van der Elsken examen voor de Fotovakschool in Den Haag. Ze legt zich toe op de sociale fotografie, evenals tijdgenoten Sem Presser en Eva Besnyö. „Maar Jutka was veel bescheidener, ze had niet zo’n grote mond als andere fotografen, die zichzelf veel beter op de voorgrond wisten te plaatsen”, zegt kunsthistoricus Ingeborg Leijerzapf, die in 2006 samen met Marijke Winnubst een artikel over Rona schreef voor het Fotolexicon. „Misschien is ze daarom wat minder bekend. Maar ze heeft een enorm en indrukwekkend oeuvre achtergelaten; vijftig jaar lang heeft ze allerlei aspecten van de Nederlandse geschiedenis vastgelegd, met haar portretten, straatfoto’s en reisreportages.”

De kracht van Rona lag daar „waar zij in rust kan gadeslaan en fotograferen”, schreef Leijerzapf in het Fotolexicon. Voor het boek Op je tenen lopen (1998) volgende Rona het dagelijks leven van kinderen met de ziekte van Duchenne. Drie jaar werkte ze eraan, vertelt vriendin Marijke Jalink, die Rona hielp met een aantal fotoboeken („Ik zette wat punten en komma’s”). „Ze logeerde bij mensen thuis zodat ze kon meemaken hoe dat is, als je kind zo’n spierziekte heeft. Hoe dat ochtendritueel gaat, van opstaan en aankleden. Ze voelde zich echt betrokken.”

In 2000 verschijnt Een denkbeeldig Leven, Hongaars Fotoalbum, waarvoor Rona voor langere tijd teruggaat naar Hongarije. Het is een boek over het leven zoals het misschien geweest zou zijn als het gezin niet uit Boedapest was vertrokken, over vrienden die de hare hadden kúnnen zijn. Opvallend was dat die ‘vrienden’ op een na allemaal joods bleken. Ze verdiept zich ook in het leven van Hongaarse zigeuners, op plekken waar de Holocaust heeft plaatsgevonden.

Naarmate ze ouder werd, had ze meer met haar afkomst dan ze zelf lang had gedacht.


Op zoek naar het Hongaarse leven
Andrea Bosman − 15/09/00, 00:00

Als kind van 2 jaar kwam fotografe Jutka Rona met haar ouders in 1936 vanuit Hongarije naar Nederland. Sinds ze de laatste tien jaar weer vaker naar haar geboorteland reist, houdt de vraag hoe haar leven eruit zou hebben gezien als ze in Boedapest was gebleven, haar sterker bezig.

Rona ging op zoek naar sporen: plekken, straten, huizen, maar uiteindelijk vooral naar mogelijke vrienden, mensen met wie ze zich verwant voelde, die deel hadden kunnen uitmaken van haar Hongaarse leven. Het boek 'Een denkbeeldig leven' is het resultaat van deze zoektocht.

De acht hoofdpersonen die het fotoalbum bevolken, verdwijnen na het lezen van het boek niet snel uit je hoofd. Niet alleen door de beweeglijke, reportage-achtige wijze waarop Rona ze met haar Leica heeft vastgelegd -op straat, in café's, thuis, in een van de vele zwembaden die Boedapest rijk is, tijdens een begrafenis, een trouwerij, op het platteland- maar ook door de manier waarop ze ze heeft getypeerd. Eva, Vera, András, de mooie vlinderachtige Erika, die altijd te laat komt. De flirtende oudere journalist Laci, op wie Rona -had ze hem met zijn doorrookte bromstem vlak na haar middelbare schooltijd ontmoet- vast haar oog had laten vallen. Hij doet haar aan haar vader denken, al was die knapper.

In haar beschrijvingen legt Rona voortdurend lijnen naar anderen, naar vrienden in Nederland, naar haar ouders, haar moeder vooral, die in 1997 op 95-jarige leeftijd overleed. Ze verknoopt de levensverhalen van haar 'personages' met haar eigen jeugdherinneringen, met haar -joodse- familie, tegen de achtergrond van een bewogen periode in de geschiedenis.

,,Aanvankelijk had ik geen idee wat het precies moest worden, het was een ongrijpbaar gevoel waarop ik afging en dat ben ik helemaal niet gewend'', vertelt Jutka Rona in haar huis in Amsterdam. In haar nabijheid wordt duidelijk waarom de hoofdpersonen in haar boek zo naturel overkomen: ze moeten zich erg op hun gemak hebben gevoeld bij deze hartelijke, jeugdige vrouw. ,,Normaal gesproken maak ik reportages met meer rationele uitgangspunten. Ik had nooit gedacht dat dit boek zo persoonlijk zou worden. Eerst was ik nogal moeizaam bezig om plekken terug te vinden, gebouwen, scholen. Tot ik Abram de Swaan (de socioloog, red.) in Boedapest tegenkwam, die vroeg hoe het ging. Hij zei: 'Waarom begin je niet met vrienden in plaats van locaties?''

Rona moest heel wat drempels overwinnen om mensen, wiens namen ze via Hongaarse kennissen kreeg aangedragen, voor haar ongewone project te benaderen. Je verleden fotograferen? Dat kan toch helemaal niet?, kreeg ze vaak te horen. Ze beschrijft hoe ze soms dagenlang om de telefoon heen draaide voor ze iemand durfde te bellen. Toch was het precies de juiste stap om de mensen centraal te stellen. ,,Mijn werkwijze is gaandeweg helemaal anders geworden, van mijn oorspronkelijke plan is niets terechtgekomen. Zelfs de goed uitgelichte portretten die ik nog apart van iedereen heb gemaakt, heb ik uiteindelijk weggelaten.''

Wel is ze nog op zoek gegaan naar één sleutelplek, naar de Margritbrug over de Donau waar ze in 1963, tijdens haar eerste bezoek aan Boedapest, een eerste duidelijk gevoel van herkenning had. Ze schrijft: ,,Ik hurk, kijk even op en zie opeens een beeld dat af en toe door mijn hoofd of over mijn netvlies schiet en dat ik nooit thuis heb kunnen brengen: een grijze, bollende vlakte met links een rij ovale vormen. Het is het loopvlak van de brug met opzij de reling met uitsparingen, op ooghoogte van een kind in een wandelwagen.''

Thuisgekomen bevestigde haar moeder dat ze vroeger bijna dagelijks met de kinderwagen over de brug is gereden. ,,Dat was wel een opluchting'', zegt ze. ,,Dat dat niet helemaal verbeelding bleek te zijn. Je wantrouwt die vage herinneringen van stemmen en geuren natuurlijk, zeker van een kind van 2 jaar.''

De kans dat ze haar herinneringen met verhalen van thuis verwarde was niet groot: er werd niet veel over Hongarije gesproken, dat haar ouders vanwege het opkomend fascisme in die jaren hadden verlaten. ,,Het was geen taboe, maar mijn ouders waren realistische, pragmatische mensen die vooruitkeken. Ze blikten niet met vreselijk veel emoties terug op hun leven in Boedapest. Mijn moeder kon wel heel leuk over haar jeugd vertellen. Hoe ze, als dochter van een vooraanstaande arts, met de 'koetsj' -zoals zij het uitsprak- naar school ging, over de kinderjuffrouw die haar naar het schaatsen begeleidde. Ze was trots op het 'anders' zijn, ook in Nederland. ,,Er zijn zoveel factoren die ons anders maakten. We zagen er natuurlijk ook anders uit. Als mijn ouders de deur uitgingen, maakte mijn moeder zich altijd op. Ze kon er prachtig uitzien. Dan was ik aan de ene kant trots, anderzijds wilde ik ook graag gemiddeld zijn, net als andere kinderen.''

,,Dat gevoel van 'anders' zijn is eigenlijk altijd gebleven. Tot het boek. In tegenstelling tot wat je zou verwachten, heeft het werken aan 'Een denkbeeldig leven' de dingen hier meer op hun plaats laten vallen. Ik voel me nu completer hier, het bevestigt het idee dat Nederland echt mijn basis is.''

En Hongarije is vreemd genoeg als 'moederland' niet dichterbij gekomen. ,,Ik vind dat ik na het boek wel het recht heb om me er thuis te voelen, dat ik het me niet vrijblijvend heb toegeëigend. Dat deed ik daarvoor wel, zonder dat ik het land eigenlijk goed kende, het idee dat Hongarije een beetje van mij was, zonder dat ik er moeite voor had gedaan. Nu hoef ik het land niet meer met die interesse te bekijken, met een voortdurend spiedend oog. Nu pas heb ik een soort vakantiegevoel als ik daar ben.''

Wat opvalt bij het doorbladeren van het boek is dat de foto's weemoediger zijn dan de verhalen. Het zijn de straten met zwarte, verbrokkelde Jugendstil-gevels met ingestorte balkons, het meubilair van het museumrestaurant, de ouderwetse, ronde reclamezuilen, het duizelingwekkende interieur (lampjes, zigeunerinnetje met traan, gebloemde bedbank met drie verschillende kussens, tafelkleedjes) van het kleine flatje waar Rona het tien dagen uithield. Van het moderne Boedapest is niet veel te zien. ,,Ik heb geprobeerd om foto's van vroeger te maken.'' Het is het Boedapest uit de spaarzame verhalen van haar vader, waarbij ze zich rokerige koffiehuizen in smalle straten voorstelde, een voor haar onbekende romantische wereld.


De teloorgang van ABC Press

Deze maand komt er een einde aan het Amsterdamse fotopersbureau ABC Press, dat 68 jaar lang de beste buitenlandse fotografie naar Nederland haalde....

Door Erik van den Berg 15 juli 2003, 00:00

Diep onder de grond in een verlaten kalkmijn in Boyers, Pennsylvania wordt een van de kostbaarste fotocollecties ter wereld bewaard. Albert Einstein die z'n tong uitsteekt, de eerste vlucht van de gebroeders Wright, de kleine Kennedy die salueert bij de kist van zijn vader – het zijn klassieke beelden uit het miljoenen foto's tellende archief van de verzamelaar Otto Bettmann. Omdat de collectie door ouderdom in verval begon te raken, verhuisde ze twee jaar geleden van een aantal pakhuizen in Manhattan naar de bunker in Pennsylvania. Daar liggen de elf miljoen prints op zestig meter diepte bij een temperatuur van twintig graden onder nul opgeslagen. Conserveringsdeskundigen denken dat ze op die manier nog zeker duizend jaar meekunnen.Het diepvriesdepot is een initiatief van Bill Gates, wiens fotobureau Corbis halverwege de jaren negentig de nalatenschap van de in 1935 uit nazi-Duitsland gevluchte Bettmann verwierf. Alle beelden uit de collectie, dat onder meer het historische beeldarchief van persbureau UPI omvat, worden door Corbis digitaal toegankelijk gemaakt. De hele operatie zal decennia in beslag nemen.De tientallen miljoenen dollars kostende onderneming tekent de schaalvergroting in de internationale fotopersbureaus. Nieuwkomers als Corbis en Getty Images hebben de afgelopen jaren veel macht gekregen. Ze slokken complete beeldbanken en collecties op en kapen auteursrechten weg voor de neus van kleinere agenten.En daarmee zijn ze medeschuldig aan de ondergang van ABC Press in Amsterdam. Zo ziet althans directeur Ellen van de Graaf het, die vorige week het einde van het gerenommeerde fotopersbureau bekendmaakte. Het kantoor dat 68 jaar lang buitenlandse topfotografen en -agentschappen in Nederland vertegenwoordigde, sluit 31 juli zijn deuren. Pogingen gegadigden voor overname te vinden zijn op niets uitgelopen. De negen medewerkers is ontslag verleend. Van de Graaf, in dienst sinds 1975, noemt de sluiting pijnlijk maar onvermijdelijk. Ze geeft een voorbeeld: 'Sinds jaar en dag vertegenwoordigen wij de rechten van Time-Life. Begin dit jaar kwam er een mailtje: Time-Life is voortaan gesyndicaliseerd door Getty Images. Tegen dat soort overvallen kunnen we ons onmogelijk verdedigen.'Een factor is volgens Van de Graaf ook de malaise bij kranten en tijdschriften, die door verlies aan advertenties pagina's inleverden en minder ruimte bieden aan buitenlandse fotografie. 'Wij hebben nauwelijks Nederlands materiaal. En ga maar na wat voor een jaar we achter de rug hebben, met Fortuyn, twee verkiezingen en de affaires rond het koningshuis.'ABC Press stond voor kwaliteit en traditie – ook in de werkwijze. Terwijl de concurrentie overging op digitale dienstverlening, werkte ABC Press nog met klassieke prints, die na telefonische bestelling werden opgediept uit het archief en per koeriersdienst naar de klant werden gebracht. Hoewel er uiteindelijk een database kwam (www. abcpress. nl) geeft Van de Graaf toe, dat de omschakeling sneller had gekund: 'ABC Press had álles. Iedereen kwam bij ons. Maar gaandeweg wilden mensen liever een database raadplegen. We zijn er misschien te laat mee gekomen. Hoewel andere agenten, zoals Sunshine en RBP, het nog steeds zonder doen.'Een van de troeven van ABC Press was de band met Magnum, het befaamde fotografencollectief dat in 1947 door onder anderen Henri Cartier-Bresson en Robert Capa in Parijs werd opgericht en decennialang de artistieke standaard in de fotojournalistiek bepaalde.Die band gaat terug tot het jaar 1936, toen de Hongaarse emigrant Imre Rona in Amsterdam ABC Press Service oprichtte. De 34-jarige Rona kon het goed vinden met zijn jongere landgenoot Robert Capa, die net als hij het antisemitische klimaat in Boedapest was ontvlucht en zich begin jaren dertig in Parijs vestigde.Beiden waren in kunst en letteren geïnteresseerde journalisten, die inzagen dat ze de taal van hun nieuwe vaderland nooit goed genoeg zouden beheersen en zich daarom richtten op de fotografie.Capa ontwikkelde zich al snel tot een van de bekendste fotojournalisten van zijn tijd (beroemd werd zijn foto van een stervende soldaat in de Spaanse burgeroorlog), Rona begon een persbureau aan de Nieuwezijds Voorburgwal, met uitzicht op de postzegelmarkt.Van de Graaf herinnert zich Rona nog goed: 'Een kleine, beweeglijke en zeer handige man, die handelsgeest combineerde met creativiteit. Dat hij besloot het werk van bevriende fotografen te gaan vertegenwoordigen, was een briljante ingeving.'De fotografe Jutka Rona, Imres dochter en sinds het overlijden van haar vader in 1974 zakelijk directeur van ABC Press, herinnert zich hoe Capa en andere Magnum-leden over de vloer kwamen in het ouderlijk huis in de Schubertstraat: 'Mijn vader was ambitieus, hij wilde een groot Europees bureau. Ik denk dat hij de naam ABC bedacht omdat hij voorin het telefoonboek wilde staan.'”Rona was meteen belangrijk, want hij had Magnum', zegt fotograaf Eddy Posthuma de Boer, die vanaf het einde van de jaren vijftig voor ABC Press werkte. 'De fotografie was toen nog niet zo ontwikkeld in Nederland, terwijl Rona juist internationaal was georiënteerd. Dat kwam ook doordat al die gevluchte Hongaren elkaar kenden: Rona en Capa, André Kertész, Brassaï, Moholy-Nagy, Tom Blau van Camera Press, Eva Besnyö, noem maar op. Rona wist de weg in de wereld. Én hij wist wat kwaliteit was en hoe je er geld mee kon verdienen.'Met het lood in de schoenen heeft Van de Graaf de afgelopen dagen haar buitenlandse partners van het einde van 'ons mooie ABC'op de hoogte gebracht. Tientallen brieven gingen de deur uit, de vestigingen van Magnum in New York, Londen en Parijs stelde ze vooraf telefonisch op de hoogte. 'Ik was bang voor de reacties. Maar iedereen reageert geschrokken en vol medeleven. Ik kom ook niet met een raar verhaal natuurlijk. Veel bureaus hebben het moeilijk.'Jutka Rona benadrukt dat Van de Graaf 'een heel goede directeur'is geweest. 'Het is een droevige ontknoping, maar wel een die ik heb zien aankomen. Er zullen nog wel meer agenten verdwijnen, nu zoveel archieven digitaal toegankelijk zijn.'Het archief van ABC Press, ondergebracht in het kantoor aan de Oudezijds Achterburgwal, verhuist waarschijnlijk voor een symbolisch bedrag naar het Spaarnestad Fotoarchief in Haarlem. Voorwaarde is dat de over de hele wereld verspreide rechten geregeld zijn; een taak waar Van de Graaf zich nu voor inzet.Spaarnestad beheert momenteel 6 miljoen foto's. De komst van de 3 miljoen prints en dia's van ABC Press betekent een aanzienlijke uitbreiding. Is er voldoende geld en personeel voor? Woordvoerder R. Mast: 'Dit is zo'n mooi en belangrijk archief, dit krijgt prioriteit.'

De vaste route van…. (rubriek)
De tijd te lijf gaan

Vaste_Route_102009Voor het maken van twee foto’s ging Jutka Rona 35 jaar geleden dagelijks van haar huis in de Gabriël Metsustraat naar de Wolvenstraat. Om daar - tussen Herengracht en Keizersgracht - het verstrijken van de tijd te betrappen.


De massieve bloembakken en de betonnen stootblokken langs de trambaan maken de Gabriël Metsustraat minder statig dan in 1963 toen Jutka Rona er kwam wonen. “Soms verstopt een kat zich erachter om te loeren op vogels die zich onbespied wanen”, zegt ze als we, op weg naar de Wolvenstraat, de verdedigingslinie van het Amerikaanse consulaat oversteken. “Dat is het enige aardige.” De ogenschijnlijk terloopse observatie is kenmerkend voor de fotografe. In haar onlangs verschenen fotodagboek Binnen/Buiten documenteerde ze een jaar lang het dagelijks leven van haar nabije omgeving. Een kalender van het - gewelddadige - wereldnieuws onderaan de pagina’s onderstreept de tijdelijkheid.

Terwijl we via de korte Van Miereveldstraat en de Teniersstraat op het Museumplein komen, schiet haar zo’n vergeten voorval te binnen. “In de nacht van 14 op 15 april 1971 ben ik in bed horizontaal omhoog geschoten door een enorme knal. Het was voor het eerst sinds de oorlog dat ik een bom hoorde afgaan.” Op Museumplein 17, naast het Amerikaanse consulaat, zat toen de Russische handelslegatie. De zware bomaanslag was een protest tegen de behandeling van joden in de Sovjet-Unie. De voorgevel van het pand lag eruit, veertien bewoners raakten licht gewond en in de wijde omtrek sneuvelden ruiten. Sinds 2006 huist de Friesland Bank in het pand.
Of ze een foto wil maken, vraagt de jongen van een Amerikaans stel dat over het grasveld is genaderd. De fotografe hoort zijn uitleg van de camera minzaam aan en vraagt of ze het Rijksmuseum als achtergrond willen.

Gemis van de snelweg
Ze heeft de Leica meegenomen waarmee ze in 1974 elke dag rond het middaguur de Wolvenstraat vastlegde voor haar eerste fotoboek. Meestal ging ze op de fiets. “Verrukkelijk was het om op de terugweg door de museumpoort komend het plein in tegenlicht te zien: de wijdse blik, een niet vormgegeven plek die je zelf mocht invullen. Ik mis het drievoudige plezier van de ‘snelweg’.” Vergenoegd verklaart Jutka Rona zich nader. “Het geluid van de klinkers als je er in de auto met een bloedgang overheen reed. Het trillen als je eroverheen fietste - wel goed rechts houden. En dan als moeder/voetganger: het snel oversteken met de kinderwagen!” Achter het hek om de bouwput van het Stedelijk was de speelplaats bij het beeld van Henry Moore, waar haar kinderen zelfs in de regen in de zandbak wilden. De uitbouw van het Van Gogh Museum doet denken aan een gevangenisluchtplaats en de IAMsterdam-blokkendoos voor het Rijksmuseum is “erg lelijk, maar je ziet hoe leuk de toeristen het vinden. Het grote plein is nu weliswaar niet mooi, maar er wordt goed gebruik van gemaakt, dus alle kritiek is onnodig.”
Voor we, noodgedwongen, de Jan Luijkenstraat ingaan, vestigt ze de aandacht op de baaierd aan gele drempels, betonblokjes, paaltjes en overig ameublement. “Amsterdam is net een verkeersspel.”
Op de Spiegelgracht vertelt Rona dat ze te voet vaak haar ogen sluit: “Pas weer kijken als ik bij dat of dat portiek ben. Om het lopen spannender te maken.” De voormalige zaak van fijne vleeswaren van F.G. Lebbing op de hoek van de Prinsengracht was trouwens “een negeerhoek, omdat het tijdens de bezetting een foute zaak was.”
De klok boven de luifel van de Schildercamer op Nieuwe Spiegelstraat 62 staat stil. “Wist je dat Amsterdam de meeste klokken heeft, die niet lopen? Wim T. Schippers heeft daar een vorm aan gegeven.” Ze doelt op het project in 1971 waarbij de kunstenaar 25 klokken op het Rembrandtplein zette die allemaal op dezelfde tijd stilstonden.
Bij de soepwinkel die in de plaats is gekomen van de vishandel slaan we linksaf de Kerkstraat in, langs Lambiek waar ze strips kocht voor haar destijds achtjarige zoon. “Het leukste komt nu”, zegt ze aan het andere eind van de straat. “Rechtsaf de Leidsegracht op, linksaf brug over, rechtsaf brug over, linksaf de Keizersgracht op.” We volgen de onevenzijde tot de Huidenstraat. “Op de Herengracht zien we straks de vos.” De gevelsteen prijkt op 365, een mooie metafoor voor haar onderneming uit 1974.

Verdwenen tijd

“Ik zocht een onopvallend straatje. Zonder kroegjes op de hoek, niks bijzonders, met een gemiddeld publiek op weg tijdens de lunchpauze. Zomaar een straatje met wandelaars, fietsers, auto’s. Er moest wel een klok zijn, want het ging me om de tijd.” Destijds bleef de klok aan de gevel van Herengracht 298 op 18 mei stilstaan. De tijd is nu helemaal verdwenen, alleen het bevestigingspunt zit er nog. Op de andere hoek, waar een bakkerij was, is een café gekomen. Rona gaat naar het midden van de brug en kiest met haar Leica het kader van toen om te laten zien waar ze ’s middags tussen 12 en 2 stond. Harvey Keitel deed het haar na in de film Smoke van Wayne Wang en Paul Auster in 1995. Het is bepaald een hachelijker onderneming nu, want het is vrijwel geen moment rustig. “Ik moest soms een tijd wachten voor er eindelijk iemand voorbij kwam.” Kreeg ze weleens commentaar? Slechts één keer kwam een man uit zijn huis om te vragen wat ze toch elke dag deed.
We lopen door het straatje naar de locatie van de tweede foto: “Ik fotografeerde de Wolvenstraat altijd in dezelfde volgorde. Eerst vanaf de Herengracht, daarna de Keizersgracht.” Het is, op een doordeweekse dag, ongelofelijk veel drukker dan in 1974. Vaak racete ze er op de fiets doorheen om de enkele wandelaar aan de andere kant te vangen. “Met fietsers is me dat nooit gelukt.” Zoals op de foto’s in het boek zitten de verschillen in de details. Andere straatlampen, uithangbordjes, markiezen en natuurlijk andere winkels. Ook op de brug over de Keizersgracht posteert ze zich op de plek van toen. “Mijn kader was te krap, maar daar kwam ik pas na een tijdje achter. Toen bleek dat er links achter een schutting een gebouw verrees. Ik had, over het verstrijken van de tijd gesproken, de hele bouw kunnen vastleggen, maar ik kon natuurlijk niet meer van het kader afwijken.”
Hoeveel tijd heeft Wolvenstraat 1974 niet gekost? “Tussen werk en gezin met kinderen door lukte de dagelijkse gang helaas niet altijd.” Het verzuim onderving ze met zakelijke notities: Haarlem, opnamen “Rooie Sien”. Koorts, ziek. Crematie van vader. Haar vader, Imre Rona, richtte na de bevrijding het fotoagentschap ABC Press op. Jutka was net twee toen haar ouders in 1936 Boedapest definitief verlieten. Ook in Hongarije heeft ze de tijd te boek gesteld: van het leven dat ze daar had kunnen leiden.

Tekst: Jessica Voeten

October 2009


Jutka Rona
Wolvenstraat 1974, tussen 12 en 2 (1975), gesigneerd
De gebeurtenissen op een straathoek in Amsterdam, met korte tussenpozen gefotografeerd en beschreven.
Uitgave: Drukkerij Mart Spruijt, Amsterdam (1975)
Softcover, ongepagineerd (ca 48 pag.), zwart-wit foto's.
Vormgeving door Karel Martens











Document Netherlands Education in Rotterdam Carel van Hees Photography

$
0
0

Document Netherlands: Carel van Hees photographs education in Rotterdam
March 24 2016 to June 12 2016

Commissioned by the Dutch national art and history museum, Rijksmuseum, Carel Van Hees, as embedded photographer for 'Document Nederland', spent one year following all types of education in search of the human aspect in Rotterdam’s schools. Young people on the brink of adulthood, full of expectation, fearlessness and vitality.

Van Hees photographed various age groups, the relationship between teacher and student and the process of energy, frustration and euphoria. The photographs can be seen in the Rijksmuseum from 24 March to 12 June 2016.

Carel van Hees: 'Education is development and growth. The transfer of knowledge and understanding, but also the teaching of skills. Visualising a freely abstract episode. It is in the language and in the mind of teacher and student. I tried to translate that process into images. I immersed myself in the subject as an urban explorer and hunter: observe, strike and capture.'

After attending the Academy of Fine Arts, Carel van Hees (Rotterdam, 1954) worked for several years as a photojournalist. He later gained fame with books and exhibitions about, for example, saxophonist Piet le Blanc, films such as Don’t Catch my Face and 2KM2- Het Heden van de stad (2KM2 - Today’s City) and the exhibition Eversteijn - Boxer & Barber, in Rotterdam’s Boijmans Van Beuningen Museum in 2011. In his book Play in 2001 he sketched a vivid picture of youth at the end of the 20th century. Van Hees returned to this subject for Document Nederland in 2015 and visited various Rotterdam educational institutions, from primary schools to universities.

Photo assignment Document Nederland
Since 1975, the Rijksmuseum has been organising the annual Document Nederland exhibition for which a Dutch photographer is asked to focus on a current social issue. Previous photographers have included Hans Aarsman (1984), Dana Lixenberg (2011), Henk Wildschut (2013) and Hans van der Meer (2015).

Document Nederland Junior
Document Nederland Junior is the accompanying photo competition for young people in secondary education. The theme is My life at school. Ten participants are selected from the 100 entries (see Scholieren.com). They get a masterclass from Carel van Hees, and can exhibit their work in the Rijksmuseum’s Teekenschool (school of drawing). One of them is elected the winner.

Document Nederland and Document Nederland Junior are organised in cooperation with Dutch weekly newspaper, Vrij Nederland, and supported by the Mondriaan Fund.
















The Question Marks of Simenon Liège Thomas Manneke Photography

$
0
0

Uitgeverij Schaden
woensdag 12 januari 2011
FOTOGRAFIE

De invalide stad
Liège
door KOEN KLEIJN

De fotograaf Thomas Manneke bracht vorig jaar drie maanden (april-juni) door in Luik om met zijn camera een portret te maken van de stad. Eerder deed Manneke hetzelfde in Odessa en Vilnius; de drie reportages zijn te zien als een drieluik. Het boek over Luik (Liège) zag eerder deze maand het licht.

Het is u vergeven als u nog nooit in Vilnius of Odessa was, maar Luik, daar is iedereen wel eens doorheen gereden, met lichte -huiver. De Maas-oevers zijn immers bezet met de meest fantasieloze halfhoogbouw van Europa, en daarachter, zo lijkt het, is al het leven uit de stad verdwenen, al timmert men nog zo hard aan de weg met een Biënnale Fotografie, et cetera. Wie naar Luik gaat, die gaat voor een film van de gebroeders Dardenne over -ontvoerde kinderen, voor lege mijn-terreinen, ingestorte kerkgebouwen en vergane glorie.
Zo maakte de Nederlandse documentairemaker Patrick Bisschops een portret van het café Au Jardin des Olivettes, een van de laatste café-chantants van de stad, waar oude  Luikenaren en ander menselijk -wrakhout het brelse sentiment levend houden, met tranen in de ogen en te veel bier in het glas.

Voor Manneke was dat soort materiaal duidelijk te makkelijk. Tekenen van verval en verlies zijn legio in Luik; een oude dame die nog weet wie le roi Baudoin was, of een ancien combattant met medailles op de borst en een stuk in zijn kraag, die vind je zo, van dat soort stadsportretten gaan er dertien in een dozijn. Dit is echter ook niet een portret met een vaag enthousiasme voor de nieuwe diverse gemeenschap die op de puinhopen van de oude beschaving een kleurrijke, levendige cultuur creëert, want dat valt allemaal bitter tegen. Wat Manneke toont, in één woord, is armoede. Zonder glans. Vervaalde kunstwerken, gebarricadeerde huizen, gebroken kattenbeeldjes in de vensterbank, een rommelmarkt op straat, zuiplappen. Een reservaat zonder illusies. Een invalide stad.

De foto's zijn met zorg en rust vervaardigd - geen journalistiek haastwerk op straat - en afgedrukt zonder er die kunstmatige vaalheid aan te geven die je vaker ziet, en die het effect van verval zo gemakkelijk versterkt. Er zijn geen bijschriften. Wat opvalt is dat de beelden in eerste, vluchtige instantie heel 'normaal' lijken - een mevrouw op straat, een -uitzicht over een buurt - maar bij nader kijken bijna -allemaal een contrair element hebben, -waardoor het idee ontstaat van een stad met vervormingen, vergroeiingen, als van een -ziekte (maar misschien is dat een te sterke term).

Onder in dat gezicht op die buurt bevindt zich een uitgebrand pand, de inboedel ligt op straat, niemand in de buurt. Een jong stelletje zit gezellig te vrijen op een bankje - met -uitzicht op het kerkhof. De pastoor staat achter zijn katheder in de kathedraal, met naast hem een Afrikaans meisje in haar beste jurkje, en vóór hem een uitstalling van onbegrijpelijke bloemstukjes met kaars. In een verwoeste achtertuin staan twee stenen eenden en een stenen hertje. Een boom groeit onder een viaduct. Een pronte madame heeft een enorme tatoeage van haar hondje op haar bovenarm. Het is bijna David Lynch-land.

De grootste klasse van dit werk is dat het ingetogen en barmhartig tegelijk is. De camera vertelt de waarheid, niet de fotograaf. Er zijn herkenbare contrasten - banaal gezuip, -gevallen vrouwen, de pure lelijkheid van een tweedehands leven - maar dat worden nooit sjablonen, alsof de foto's evengoed in Glasgow of Napels gemaakt hadden kunnen worden. Het is daar, in Luik, en nergens anders.


Lopen door het Luik van Simenon
Georges Simenon vertrok jong naar Parijs, maar bleef een Luikenaar. In het `jaar van Simenon' bezocht Hans Buddingh' de geboortestad van de uitvinder van de psychologische politieroman.

Hans Buddingh'
15 maart 2003



Even buiten het centrum van Luik voelt de wereld een beetje anders. Steek de Pont des Arches over naar Outremeuse, of neem de Passerelle voor voetgangers. Een bijna onwezenlijke rust, eenvoudige, soms wat morsige huizen, bescheiden straten. Weinig lijkt veranderd sinds Georges Simenon begin vorige eeuw opgroeide in deze biotoop voor de kleine burgerij, die als eiland in de Maas ligt. Vlakbij de Pont des Arches staat de kerk Saint Pholien. Georges Simenon situeerde er Maigret en het lijk aan de kerkmuur. Het is de plek waar zijn vriend Joseph Kleine zich in een nevel van alcohol verhing. Ook de oude brug over de Maas inspireerde hem. Als 16-jarige (!) schreef hij zijn eerste roman, Au pont des Arches. De typische stijl van Simenon, die met enkele pennenstreken een sfeer kan scheppen, is al herkenbaar: ,,In het kleine huis heerste een uitzonderlijke drukte, terwijl buiten de oktoberkou de Maas met een waas bedekte en de zware omtrekken van de aken die langs de kade aangemeerd lagen, vervaagden.''


We volgen de `Simenonroute', waarvan de bewegwijzering wegens het honderdste geboortejaar van de schrijver een kleine facelift onderging. In Outremeuse (letterlijk: de andere kant van de Maas) liggen de wortels van het schrijverschap van Georges Simenon. In enkele boeken, zoals in Au Pont des Arches en het sterk autobiografische Pedigree, is Luik het authentieke decor. Maar ook in andere werken zijn Luikse elementen te herkennen. ,,Het is voor iedereen onmogelijk te scheiden van zijn eigen stad en zijn jongste kindertijd'', zei Simenon in een van de vele interviews. ,,Daarom vindt men in mijn romans steeds Luik terug, zelfs als ik ze in Nantes situeer of in Charleroi, omdat ik al mijn boeken nu eenmaal niet in dezelfde stad kan laten plaatshebben.''


Even voorbij de Place de l'Yser – waar Georges om de andere zondag bij de oefening van de burgerwacht naar z'n vader Désiré kwam kijken – ligt de kerk Saint Nicolas. Hier was Georges misdienaar. Recht daar tegenover is het dranklokaal Le Gretry, waar de op deze middag aanwezige mannen met ruwe koppen ongewild op figuranten in een `Maigret' lijken. We slaan de smalle Rue des Recollets in en komen uit in de Rue-Puit-en-Sock, in de jeugd van Simenon al een straat van handelaars en met ook al een tram. Het is de meest genoemde Luikse straat in Simenons boeken.


Zijn grootvader, Chrétien Simemon, had op nummer 58 een hoedenmakerij, waar nu een opticien is gevestigd. Hier verzamelde de familie zich op zondag voor de mis in de Saint Nicolas. Vlak ernaast begint de Rue Roture, een onooglijk middeleeuws straatje, waar in Simenons jeugd nog een stroompje van afvalwater doorheen liep. In de Rue Roture – `roture' betekent `niet-adellijk'– kwam Georges' vader als inspecteur van de armenzorg. In deze verzameling van straatjes moet in het klein de drukke, volkse sfeer hebben geheerst die Simenon later weer vond in het Parijs Montmartre.


,,De wijk Outremeuse wordt bewoond door wat ik kleine mensen noem, omdat ik ze niet anders kan definiëren'', schreef hij in Lettres à ma mère. Deze `kleine' mensen zijn in Simenons romans de belangrijkste personages. Hij bewonderde ze om hun streven vooruit te komen in het leven. Zoals zijn door hem geadoreerde vader, die op een verzekeringskantoor werkte. Simenon zelf was niet anders. Hij ging op zijn negentiende naar Parijs. Maar Luikenaar bleef hij. ,,Lidge po tot'', zei hij kort voor zijn dood in 1989 in Waals dialect voor een tv-camera. ,,Luik voor alles.'' Simenon liet dan ook zijn archief na aan de Luikse universiteit, dat colloquia over hem organiseert. Het stadsbestuur doet er al jaren veel aan de nagedachtenis van de meest gelezen franstalige schrijver van de twintigste eeuw in ere te houden. Dat moet ook helpen Luik van z'n grauwe imago te ontdoen.

In Outremeuse liggen overal Simenons voetstappen. Zijn kleuter- en lagere school staan er nog, ook de huizen waar hij met beide ouders en broer woonde, en de oude kazerne waar Simenon diende bij de cavalerie en waar nu kunstonderwijs wordt gegeven. We lopen terug naar de Maas. Maar niet zonder een blik te werpen op La Caque (`de harington') achter de Saint Pholien, toen al een vervallen huis, waar Simenon met de suicidale kunstschilder Kleine en andere bohemiens samenkwam. En op de Rue Capitaine waar begin vorige eeuw al hoeren achter half open gordijnen zaten en de jonge Simenon het 'deed' met een mooie negerin in ruil voor het oude horloge dat hij van vader kreeg. ,,Dat is een van de dingen waarvan ik het meest spijt heb, niet omwille van de moraal, maar omdat ik nog zo graag een herinnering aan mijn vader zou willen'', schreef hij in Quand j'etais vieux.


Via de Passerelle keren we terug in de `stad'. Daar staat tussen stadhuis en politiebureau tot eind september een grote witte tent, waar een uitgebreide expositie over Simenons leven is ingericht. Het plein voor het politiebureau werd vorige maand in aanwezigheid van Simenons zoons John en Pierre omgedoopt in Place du Commissaire Maigret. Een symbolische plek, want hier viste Georges Simenon als piepjonge journalist van de katholieke La Gazette de Liége (toen nog met accent aigue) dagelijks naar nieuws. Hij kon met een in vitriool gedoopte pen tekeer gaan tegen het liberale gemeentebestuur. Tot groot plezier van z'n hoofdredacteur Joseph Demarteau, die het grote schrijftalent in de 16-jarige had ontdekt.

Op de expositie klinkt af en toe uit kleine luidsprekers het getik van een oude schrijfmachine, een scheepshoorn of Simenon zelf. Hij schreef ruim 400 boeken, waarvan 200 onder diverse pseudoniemen. Vanaf de jaren twintig begon hij in Parijs goed te verdienen aan populaire romans met kleurige omslagen, die voor een franc of minder over de toonbank gingen. Simenon, van wie een half miljard boeken zijn verkocht, verkreeg literaire waardering met zijn `romans durs', al bleef het wantrouwen van de literaire klasse hem door z'n veelschrijverij achtervolgen.

Simenon hield in schriftjes precies zijn kosten en verdiensten bij. Van zijn boeken en van zijn artikelen en reportages naar verre oorden als Panama, Tahiti en de Galapagos-eilanden. In vitrines ligt het allemaal uitgestald, van persoonlijke foto's van echtgenotes en kinderen, samen met Joséphine Baker met wie hij een verhouding had, van tochten met z'n boot dwars door Frankrijk, van de jaren in Amerika, en correspondentie, tot de gele enveloppen waarop hij schema's van namen, plattegronden en korte aantekeningen voor z'n boeken noteerde. Ook is de getypte brief te zien voor de reeks van uitgeverij Zwarte Beertjes, waarin hij de Nederlandse lezers uitlegt waarom z'n allereerste Maigret in Delfzijl speelde.

In de grote tent is een aparte ruimte ingericht met aandacht voor Simenons schrijfritueel. ,,Ik probeer mezelfde in trance te brengen'', merkte hij eens op. In een week kon hij een Maigret schrijven, al was hij daarna wel vijf kilo lichter. Aan zijn vriend en collega-schrijver André Gide, een groot bewonderaar van Simenon, schreef hij: ,,Ik heb koste wat kost alle mogelijke levens willen leiden, zodat ik nooit studie hoefde te maken van een personage dat ik niet werkelijk in me had.'' Simenon creëerde met `Maigret' dan ook de eerste psychologische politieroman – geen 'who dunnit'à la Agatha Christie. De lezer bekruipt het gevoel dat hijzelf de dader kon zijn. ,,Ik heb altijd de mens gezocht'', zegt Simenon hardop uit een luidspreker. ,,Begrijpen en niet oordelen''. Voor de expositie is ook een filmzaaltje ingericht. Simenon is 's werelds meest verfilmde schrijver – niet alleen Maigrets. In de films figureren `groten' als Simone Signoret, Alain Delon, Annie Girardot, Fernandel en Jean Gabin. Onvermijdelijk is de aparte ruimte `Simenon en vrouwen'. De schrijver deed het volgens eigen zeggen met 10.000 vrouwen, van wie de meesten prostituees waren. Over zijn drijfveren is een briefwisseling met regisseur en vriend Federico Fellini te zien.

Tot eind september zijn er in Luik vele activiteiten wegens het `Simenon-jaar', waaronder de musical Simenon et Joséphine over zijn relatie met Joséphine Baker, een festival van politiefilms en een tentoonstelling over Simenon als journalist. Literair hoogtepunt is de presentatie in mei van meer dan twintig romans van Simenon in de prestigieuze Pléiade-reeks door Éditions Gallimard. En dan zijn er nog de meer dan honderd restaurants in Luik en omstreken die `recepten van mevrouw Maigret' op hun menukaart hebben gezet. Aanbevolen voor liefhebbers van gemakkelijk op te warmen schotels. Het was de specialiteit van mevrouw Maigret, want ze wist door het politiewerk nooit hoe laat haar man thuis kwam.

Geraadpleegde literatuur:

Christian Libens: In de sporen van Simenon in Luik (2002)
Danielle Bajomée: Simenon. Une légende du XXième siècle (2003)
Georges Simenon: Pedigree (In bundel: Tout Simenon 2, 2002)


[p. 169]
De vraagtekens bij Simenon
De som van misverstanden


bron: Maarten 't Hart, De som van misverstanden. Het lezen van boeken. De Arbeiderspers, Amsterdam 1985 (vierde druk)  

Een paar jaar geleden nam Simenon zich voor geen romans meer te schrijven - een niet zo vreemde beslissing als je bedenkt dat hij honderdachttien psychologische romans en honderdtwee Maigrets heeft geschreven. Bovendien heeft hij, in de jaren twintig, onder pseudoniem nog heel wat driestuiverromans gepubliceerd en veel later maakte hij grote reportages zodat een verbijsterend groot oeuvre is ontstaan. Toch is Simenon blijkbaar niet in staat op te houden met publiceren van boeken. Hij schreef niet lang geleden nog zijn Lettre à ma mère en hij houdt bijna dagelijks een praatje voor de microfoon van een bandrecorder, welke praatjes door zijn secretaresse worden uitgetikt. Zo zijn inmiddels ook al weer een aantal boeken ontstaan waarvan het eerste, vooral door zijn titel, Un homme comme un autre, een sleutel is tot het werk van Simenon.
Deze uit praatjes opgebouwde dagboeken laten duidelijk zien, voor zover dat nog nodig was, dat de babbelende Simenon een uiterst vriendelijk mens is die beschikt over een uiterst povere intellectuele bagage. Dubois meent dat deze laatste conclusie niet zonder moedwilligheid en de nodige hoogmoed getrokken kan worden. Maar in die vier delen is hoegenaamd geen enkele originele gedachte te vinden, nauwelijks één oorspronkelijke inval, niet één geestige opmerking. Het eerste deel is nog wel boeiend omdat Simenon daarin vele herinneringen ophaalt en vooral uitgebreid praat over de, naast schrijven, blijkbaar enige passie in zijn leven: vrouwen. Het eerste deel had dan ook Herinneringen van een hoerenloper moeten heten. Maar hoogst zelden is er sprake van andermans boeken of van de indruk die zij op Simenon hebben gemaakt. Het is, als je deze praatjes leest, alsof Simenon nooit heeft nagedacht, zich alleen maar heeft overgegeven aan het schrijven van zijn romans (waarin toch ook nooit enige diepe gedachte te vinden is doch uitsluitend verhaal, dialoog en sfeerbeschrijving) en aan het nalopen van vrouwen. Het laatste heeft hem blijkbaar zoveel tijd

[p. 170]
gekost (hij zou er tienduizend gehad hebben, heeft hij zelf verklaard tegen een journalist - dat is gemiddeld iets minder dan één per dag als je dat uitrekent over zijn levensjaren en daarin gaat toch ook de nodige tijd zitten, zeker als er van die tienduizend zoals hij gezegd heeft tweeduizend zijn die geen prostituée waren) dat hij zelden of nooit een boek van een ander heeft gelezen of toekwam aan nadenken.
Het vervelende van deze met praatjes gevulde boeken is dat het zo moeilijk valt nog geloof te hechten aan wat Simenon zegt. In een eerder autobiografisch werk, Quand j'étais vieux, verzekert hij de lezer herhaaldelijk dat hij zo gelukkig en tevreden is. Maar in de praatjesboeken vertelt hij akelige feiten over de in dat boek beschreven periode. Vooral zijn tweede vrouw, in Quand j'étais vieux toch allerminst ongunstig beschreven, moet het nu ontgelden.
Simenon doet het voorkomen of zijn hele leven vals en onecht is geweest, oneerlijk tot op het moment dat hij de vrouw met wie hij nu samenleeft, ontmoette. Zelfs het schrijversschap wordt als onecht afgeschilderd en hij zegt herhaaldelijk dat hij zo blij is en dat hij zich van de dwang romans te moeten schrijven heeft weten te bevrijden.
Een wonderlijke situatie! Hoe vreemd en hoe primitief ook om plotseling je hele levenswerk te verloochenen. Maar het is niet anders en we zitten nu opgescheept met een aantal praatjesboeken die in toenemende mate beuzelachtig zijn. Het is hoofdzakelijk geklaag van een oude man over zijn kinderen, zijn kwaaltjes, zijn twee ex-echtgenotes, de lasten van het schrijversschap. Vooral het laatste is moeilijk te verteren: deze man heeft met de pen meer verdiend dan ooit enig ander auteur en dan toch nog klagen. Maar misschien verschijnt er over enige jaren weer een boek waarin hij zegt dat deze periode een heel gelukkige was in zijn leven behalve wat betreft zijn derde vrouw: deze was een akelig wezen. Dubois is van mening dat een schrijver zijn lezers best voorliegen mag: de contradicties tussen Quand j'étais vieux en de praatjesboeken ‘vormen een essentieel bestanddeel van de intieme problematiek van de auteur’. Dat is mooi geformuleerd maar dat neemt desondanks niet weg dat je, als eenvoudige lezer stuitend op uitspraken in de praatjesboeken die vroegere uit-
[p. 171]
spraken plotseling stempelen tot leugens, gewoon geen geloof meer hecht aan wat Simenon nu nog zegt. Als Simenon in de tijd van Quand j'étais vieux niet gelukkig was, had hij niet moeten schrijven dat hij het wel was: niemand dwong hem dat boek te schrijven, hij had zijn intieme problematiek heel goed voor zich kunnen houden. Een schrijver mag van alles over zich zelf achterhouden maar een schrijver mag nooit zijn lezers voorliegen want als ze dat ontdekken kunnen ze geen geloof meer hechten aan wat er op dat moment door de schrijver gezegd wordt. Deze praatjesboeken lijken me daarom gekunsteld en onoprecht zoals ik ook Lettre à ma mère een gekunsteld en onoprecht boekje vond. Deze mening kan geen genade vinden in de ogen van Dubois, hij meent dat zo iets zeggen ‘schuldige nalatigheid’ is. Maar Lettre à ma mère is geschreven na de dood van Simenons moeder, het is geen echte brief aan zijn moeder maar een boekje voor zijn lezers. Dat alleen is al gekunsteld en onoprecht; een dierbare brief schrijven aan je moeder die niet voor haar bestemd is. En dan bovendien nog de toon van dit geschrift: dat is een toon die van een weerzinwekkende slijmerigheid is, ik weet er geen ander woord voor. Ik vind dat treurig want Simenon heeft een groots oeuvre bijeengeschreven en ikvind het jammer dat het nu zo moet worden afgesloten.
Romans en Maigrets
Simenon had niet alleen moeten stoppen met schrijven maar ook met praten. Maar goed: we bezitten dan toch maar ruim tweehonderd romans. Zijn die romans overigens werkelijk zo goed als Pierre H. Dubois (in Mettertijd) en Vestdijk ons willen doen geloven? Of hebben zij gelijk die zeggen dat de werken van Simenon niets met literatuur van doen hebben? In het toch zo bijzonder volledige Kindlers Literatur Lexikon worden slechts twee Maigrets en één roman van Simenon besproken. Die roman, Les Anneaux de Bicêtre, wordt kort afgedaan als ‘frei von jeder literarischen Mache, seine Wirkung beruht auf der unpersönlichen Sachlichkeit der Darstellung.’ Dat er van de honderdachttien slechts één en juist de in mijn ogen beste roman van Simenon in dit Lexikon wordt besproken spreekt boekdelen.
[p. 172]
Daarom wordt ten overstaan van het werk van Simenon de vraag acuut: wat is nu literatunr? Ik kan dat probleem ook niet oplossen, wel een voorzichtige poging wagen waarbij ik eerst iets moet zeggen over het werk.
Over de Maigrets kan ik kort zijn. Ik kan ze namelijk niet lezen. Ik vind detectives oervervelend, enkele uitzonderingen als Poe en Canon Doyle daargelaten en de Maigrets vind ik zelfs buitengewoon saai. De meeste van mijn vrienden die ze lezen zeggen dat ze dat doen omdat je er zo goed uit kunt leren hoe je in een Frans café een borrel moet bestellen. In ieder geval ben ik het geheel eens met Edmund Wilsons opmerking dat er zoveel goede boeken zijn dat het zonde is je tijd te verspillen met het lezen van detectiveromans. Het is bovendien slecht voor de kaakspieren, ze raken overwerkt als gevolg van het voortdurende gapen. Toch vind John Raymond de Maigret-verhalen interessant omdat ze een alter-ego vormen voor de gewone romans. In zijn boek, Simenon in Court, zegt Raymond dat er in de Maigret-verhalen sprake is van een goed huwelijk, van een psychisch gezonde held (Maigret), van jacht op en bestraffing van misdadigers, kortom van een burgerlijke, conservatieve wereld met vanzelfsprekende waarden en spelregels die ook verdedigd dienen te worden, zo nodig met de wet in de hand. In de romans is alles totaal anders: goede huwelijken zijn er eigenlijk nooit, de helden zijn haast altijd labiel, onevenwichtig, staan op het punt van instorten en denken vaak aan zelfmoord en in al die romans wordt steevast partij getrokken voor de misdadiger.
Ik kan het daarmee wel eens zijn al wordt in de roman L'Outlaw zeker geen partij getrokken voor de misdadiger. De Maigrets vormen het positief en de psychologische romans het negatief van een samenleving.
Zo saai als ik de Maigrets vind, zo boeiend vind ik de gewone romans. Vond, moet ik eerlijkheidshalve zeggen, want ik heb er de laatste jaren moeite mee Simenon nog te lezen. Dat komt ten dele omdat de laatste werken, ongeveer vanaf Il y a encore des noisetiers geen schaduw meer zijn van het vroegere werk. Het zijn plichtmatig geschreven romans. In Novembre, Le riche homme, La disparation d'Odile, Le cage de verre en Les innocents is Simenon een epigoon geworden van zich zelf. Eigenlijk zijn al
[p. 173]
vanaf Le train de Venise (1965) de romans steeds minder goed geworden al was Le chat (1967) toch nog een boeiende studie van een ongelukkig huwelijk. Maar dat werk schijnt gebaseerd te zijn op zijn eigen waarnemingen van het tweede huwelijk van zijn moeder. Misschien zijn al die andere latere werken wel zo slecht omdat ze geen enkel verband meer hebben met de biografische werkelijkheid van Simenon. Een schatrijke grootgrondbezitter kan niet meer schrijven over de gevolgen van de verdwijning van een eenvoudig meisje als Odile.
Maar een tiental jaren terug ben ik werkelijk verslaafd geweest aan het werk van Simenon. Ik kon er maar niet genoeg van krijgen, het waren heerlijk eenvoudige en toch vaak aangrijpende romans over zeer herkenbare situaties in zulk sober en simpel Frans geschreven dat ze een welkom tegenwicht vormden tegen allerlei filosofische werken die ik toen meende te moeten lezen. Ik heb in die tijd bijna alle romans gelezen; behalve een aantal vroege werken omdat ik daar niet aan kon komen. Dankzij het feit dat nu het Verzameld Werk aan het verschijnen is, waarin alle vroege werken in ieder geval al zijn opgenomen, heb ik alle witte plekken weten weg te werken. Maar ik ontdekte al spoedig dat ik geen echte interesse meer kon opbrengen voor deze romans, ze lijken me nu zo vaal en kleurloos, zo gemanieëerd geschreven ook vaak (de soberheid is gekunsteld!), dat ik er alleen maar een soort afkeer bij voelde.
Een kater na een verslaving? Wat moet ik nu serieus nemen? Mijn toenmalige belangstelling of mijn huidige afkeer? Als ik Simenon was, zou dat geen probleem voor me zijn, dan zou ik mijn toenmalige bewondering verloochenen en vals noemen maar dat is natuurlijk de gemakkelijkste oplossing. Ik kan in ieder geval schrijven over wat ik mij van toen herinner, wat bovendien het voordeel heeft van de tijdsafstand en van de zeefwerking van het geheugen die al die minder goede romans al vanzelf heeft weggeselecteerd.
De crisissituatie
Bijna alle romans van Simenon zijn op dezelfde wijze gestructureerd en behandelen dezelfde thema's. De structuur van de
[p. 174]
romans is in wezen ontleend aan de structuur van de detectiveroman. In zo goed als alle romans van Simenon gebeurt er eensklaps iets in het leven van de hoofdpersoon waardoor haar of zijn tot dan toe rustige bestaan wreed onderbroken of zelfs geheel ontwricht wordt. Dat plotselinge gebeuren kan bestaan uit de verdwijning van een geliefd iemand (de zoon uit L'Horloger d'Everton, de zus uit La disparation d'Odile, de vrouw uit Le veuf), de plotselinge scheiding van een geliefd iemand (Le train), het plotselinge optreden van een ernstige ziekte (Les volets verts, Les anneaux de Bicêtre), een auto-ongeluk (Les complices), een verhuizing (Le démenagement) of het plotseling verschijnen van een jong meisje in het leven van een man van middelbare leeftijd (Lettre à mon juge, En cas de malheur, Le riche homme). Er zijn nog ettelijke varianten van dit crisisthema maar het ontbreekt eigenlijk nooit, behalve bij voorbeeld in de lange, autobiografische roman Pedigree of in het merkwaardige Le petit saint.
Meestal wordt de plotselinge gebeurtenis aan het begin van de roman verteld of heeft ze zo juist plaatsgevonden. Daarna volgt dan de beschrijving van de reactie van de hoofdpersoon erop. Vervolgens geeft Simenon, meestal in de vorm van flashbacks een relaas van de levensloop van de hoofdpersoon en tenslotte is er altijd een soort ontknoping, vaak een zelfmoord, zelden een happy-end.
Soms veroorzaken de hoofdpersonen in de romans van Simenon de crisissituatie zelf, bij voorbeeld door een misdaad te plegen. Meestal zijn die misdadigers dan jongens van rond de twintig die ‘groots en meeslepend’ willen leven (La neige était sale, Cours d'Assises, Faubourg). Voor die romans kan ik maar weinig waardering opbrengen. Bij Simenon zijn het soort jongens dat ‘groots en meeslepend’ willen leven altijd uiterst onaangename figuren en ik vind het bovendien vreemd dat Simenon blijkbaar zelf ook als enige alternatief voor burgerlijke gezapigheid heeft gezien: misdaad, veel vrouwen. Alsof het niet ook ‘groots en meeslepend’ zou kunnen zijn om een geniaal wiskundige of een briljant pianist te worden.
De plotselinge crisissituatie veroorzaakt in ieder geval altijd een proces van ‘zelfinkeer en verbijstering’. Zelfinkeer levert dan
[p. 175]
de ontdekking op dat men zelden of nooit enig wezenlijk contact heeft gehad met anderen en het gevolg daarvan is verbijstering. Men is altijd eenzaam geweest en zal altijd eenzaam blijven. ‘Het feit dat er miljoenen mensen bestaan en dat volledige communicatie tussen twee mensen onmogelijk is, blijft voor mij een van de meest tragische thema's ter wereld,’ heeft Simenon gezegd en hij herhaalt deze uitspraak, in allerlei varianten, voortdurend in de vier praatjesboeken. Het gehele oeuvre van Simenon zou men kunnen zien als bewijs van die stelling, een poging die stelling te bewijzen aan de hand van een voorbeeld. Toch is die stelling volgens mij onjuist. De onmogelijkheid van volledige communicatie is volstrekt niet tragisch! Het is juist bijzonder plezierig dat volledige communicatie onmogelijk is: daardoor blijft elk individu uniek en is er met elk medemens weer een ander soort communicatie mogelijk. Ik zou het een ramp vinden als er iemand bestond die mij volledig begreep en dat zo iets ook inderdaad een ramp kan zijn wordt wel bewezen door al die tragische verhalen over één-eiige tweelingen die elkaar immers zo akelig goed begrijpen.
Maar aangezien die bovenvermelde stelling het voornaamste thema is van het werk van Simenon dienen we de waarde van dat oeuvre ook af te meten aan de mate waarin hem het bewijs ervan gelukt is.
Eenzaamheid is bij Simenon iets verschrikkelijks, het is ondenkbaar dat in zijn werk ooit passages zouden zijn aan te treffen waarin het eenzaam zijn juist verheerlijkt wordt, zoals in het verhaal Laatste Dagen van J. van Oudshoorn, laat staan dat eenzaamheid ooit zou kunnen worden gezien als voorwaarde voor de zelfverwerkelijking van een individu zoals in het grootse, machtige boek van John Cowper Powys: Wolf Solent. En daardoor ontbreekt niet alleen een bepaalde spanning in het werk van Simenon, veroorzaakt door de tweespalt (neiging tot vereenzaming én het maken van contact) maar blijft het bovendien vaak steken in het maar al te bekende gezeur van oude wijven en weduwen (zoals Hotz het eens in een gesprek met mij noemde): ‘Ik voel me zo alleen, ik ben zo eenzaam.’ Met dat soort gezeur, en dan vooral over de eenzaamheid van anderen, worden we in de praatjesboeken tot vervelens toe geconfronteerd. Het past
[p. 176]
overigens voortreffelijk in deze tijd waarin je tot gek wordens toe wordt voorgehouden dat relaties zo belangrijk zijn. Relaties zijn helemaal niet belangrijk: ze belemmeren en verstikken de uitgroei van je persoonlijkheid.
Niettemin is Simenon vaak in staat zijn stelling over de tragiek van de onmogelijkheid van communiatie overtuigend te bewijzen, en misschien nergens overtuigender dan in Lettre à mon juge, voor mij, na Les anneaux de Bicêtre, zijn beste roman.
Lettre à mon juge
In deze roman vinden we alle elementen terug die in een Simenon-roman plegen voor te komen. Bij de hoofdpersoon, zoals zo vaak ook hier een arts, treedt de crisissituatie op als hij geheel toevallig een veel jongere vrouw ontmoet. Hoewel de hoofdpersoon eerst zeer verliefd wordt op die vrouw en daarna zielsveel van haar gaat houden en alles - huwelijk, bloeiende praktijk - opgeeft om maar met haar te kunnen leven, vermoordt hij haar. Waarom? In een brief aan zijn rechter probeert hij dat uit te leggen.
Het meesterlijke van dit boek schuilt in de eerste plaats in het feit dat het zo moeilijk is je met deze hoofdpersoon te identificeren. Maar heel weinig mensen zullen uit eigen ervaring weten wat het is om iemand te wurgen van wie je heel veel houdt. De lezer is daardoor zelf betrokken bij het gebeuren (anders dan bij Lettre à ma mère, waarbij hij zich een voyeur voelt), hij wordt uitgenodigd te begrijpen waarom deze Charles zijn handen om haar keel heeft geknepen. Als je de roman hebt gelezen, heb je niet het gevoel dat je nu begrijpt waarom hij het heeft gedaan, wel het gevoel dat je dicht genaderd bent tot het punt waarop begrip ontstaat.
Op de eerste bladzijde zegt Charles al: ‘Ik wou dat iemand, een enkel mens, mij begreep.’ Omdat we niet kunnen begrijpen waarom Charles wurgde, heeft elk detail dat we over zijn leven horen betekenis. Zolang een raadsel niet is opgelost is alle informatie die er betrekking op heeft waardevol. Pas na de oplossing kun je scheiden tussen waardevol en waardeloos gebleken informatie. In detectiveromans weetje op het laatst altijd welke
[p. 177]
details waardevol waren en welke alleen maar dienden om je op een dwaalspoor te brengen. Dat geeft mij nu altijd dat gevoel van teleurstelling bij detectives: je hebt een heleboel nutteloos gebleken informatie verwerkt, je hebt bovendien de oplossing zodat er niets meer te denken valt. In veel romans van Simenon wordt, als in een detective, naar een soortgelijke oplossing toegewerkt. Maar hier komt het niet tot een echte oplossing en daarom blijft de beschrijving van het leven van Charles waardevol; je hebt die beschrijving nodig om te kunnen blijven nadenken.
Door het gehele boek heen wordt benadrukt dat alles wat Charles zegt en doet verkeerd is begrepen door anderen. Zijn als gevolg van zweetproduktie al spoedig glimmende gezicht, wordt door anderen omschreven als het gezicht van een loerende kikker. Zijn glimlach wordt door anderen sarcastisch genoemd en hij zelf noemt de akte van beschuldiging een opeenstapeling van onjuistheden. Dit element - het vervreemd raken van het eigen gedrag zodra het door anderen beschreven wordt - is erg belangrijk bij Simenon. Maar het is, als in het geval van de eenzaamheid die immers zowel afschuwelijk als heilzaam kan zijn (maar bij Simenon alleen maar afschuwelijk) slechts de helft van de waarheid.
Het paradoxale is immers dat je zelf vaak het idee hebt dat anderen helemaal niets van jouw eigen gedrag begrijpen en dat anderen niettemin vaak toch in staat zijn vrij nauwkeurig te voorspellen wat je, gegeven een bepaalde situatie waarin je handelend zult moeten gaan optreden, zult gaan doen. Bovendien hebben die anderen vaak wel een ongunstiger beeld van je dan je van je zelf hebt maar dat beeld is geenszins onjuist als je het kunt opbrengen eerlijk tegenover je zelf te zijn (voor zover dat mogelijk is), slechts onvolledig. Die dialectische spanning tussen het ik en het ongunstige alter-ego is bij voorbeeld door Conrad prachtig beschreven. Maar bij Simenon ontbreekt die dialectische spanning volledig: de anderen hebben altijd ongelijk, de ik is de enige voor wie begrip kan worden opgebracht. We horen het verhaal van Charles uitsluitend uit zijn eigen mond. Dat is het goed recht van Simenon maar toch zou het mooi geweest zijn als we, al was het maar via een wat langere
[p. 178]
dialoog tussen Charles en zijn vrouw, ook iets van de visie van zijn vrouw op het gebeuren hadden gezien. Het is erg gemakkelijk om Charles gelijk te geven als van de anderen toch alleen maar een karikaturaal beeld van onnozele, onoprechte zielen wordt gegeven.
Alles vergeven
In een veertiental romans is Simenon er goed in geslaagd raadselachtig gedrag van mensen te beschrijven zonder dat gedrag geheel te verklaren, daarmee zijn these bewijzend dat mensen elkaar niet volledig kunnen begrijpen. Die veertien romans zijn voor mij: Les anneaux de Bicêtre, Lettre à mon juge, L'Homme au petit chien, La chambre blue, Le president, En cas de malheur, Les complices, Les témoins, Les volets verts, Antoine et Julie, L'Aine des Ferchaux, La Fenêtre des Rouet, L'Escalier de fer, Chemin sans issue. Men zal zich misschien verbazen over het ontbreken van La neige était sale op deze lijst maar ik vind dat een verschrikkelijk boek. Misschien is het daarom toch wel goed.
Omdat we elkaar niet volledig of zelfs volledig niet begrijpen, meent Simenon dat wij ook niet over elkaar mogen oordelen. Wij kunnen elkaar niet begrijpen en daarom moeten wij elkaar vergeven. Simenon gaat daar heel ver in, hij zegt in Een man als ieder ander met zoveel woorden dat de misdadigers niet moeten worden gestraft. Deze gedachte is, voor wie de wereld van Simenon kent, een logisch uitvloeisel van zijn, vaak gewaagde psychologische experimenten die in de vorm van romans voor ons liggen. Het lijkt zo verdraagzaam: alles vergeven, geen moreel oordeel uitspreken, het is in werkelijkheid zo onduldbaar wreed. We verlangen naar weinig dingen zo sterk als een voortdurende, rechtvaardige beoordeling van ons handelen door anderen. Wie een ander niet wil beoordelen, neemt hem niet serieus, verlaagt hem tot een klein kind van wie het gedrag te vergoelijken is omdat het nog niet beter weet.
Uit die gedachte van het niets kunnen begrijpen en dus alles vergeven is tegelijkertijd die ogenschijnlijk paradoxale en welhaast bezeten neiging van Simenon te verklaren alle mensen
[p. 179]
onder één noemer te brengen. De mens is overal op de wereld hetzelfde, heeft Simenon herhaaldelijk verklaard. En daarbij is de constructie van L'Homme nu opgedoken. Het idee is dat je alles wat bijzonder, eenmalig, uniek is aan iemand eraf zou kunnen trekken als kleding en dat je dan L'Homme nu, een man als ieder ander, zou overhouden. Ik acht dat de meest baarlijke nonsens die iemand maar kan bedenken. Mensen zijn niet allemaal hetzelfde met daarop gesuperponeerd wat individuele eigenaardigheden die er in feite niet toe doen: iemands eigenaardigheden, onverwisselbare karaktertrekken, belangstellingen vormen geen laagje vernis aan de buitenkant waaronder een homme nu zit. Dat idee is een afschuwelijke ontkenning van het meest wezenlijke van mens en dier: dat door de unieke genenstructuur en de ook altijd unieke voorgeschiedenis een individu is ontstaan dat op geen enkel ander individu lijkt. Maar Simenon is zo doordrongen van deze gedachte dat hij in zijn romans die stelling heeft benadrukt door telkens de meest fundamentele realiteiten van het bestaan te beschrijven: je kunt L'Homme nu veilig een vader en moeder geven want elk mens heeft inderdaad wel een vader en een moeder gehad. Broers en zusters kun je hem ook geven al bevind je je dan al op een hellend vlak want niet alle mensen hebben broers en zusters. Maar het moet al gek gaan wil een mens niet eenmaal in zijn leven een liefdesverhouding meemaken; zodoende hoort dat ook tot de garnituur van L'Homme nu. Het is overigens begrijpelijk waarom Simenon die L'Homme nu zo belangrijk vindt: als er geen volledige communicatie tussen mensen mogelijk is, en als men dat betreurt (en Simenon betreurt dat niet alleen maar lijdt daaronder en heeft dat lijden gestalte gegeven in 118 romans) moet men wel juist op de overeenkomsten tussen de mensen de nadruk leggen. Elke overeenkomst is dan immers een stap in de richting van de ander en verkleint het onvermogen tot communicatie. Vandaar dat Simenon ook steeds geschreven heeft over zulke herkenbare situaties. Hij heeft telkens het vader-zoon motief uitgediept (het best misschien in Le fils), hij heeft steeds weer over het huwelijk geschreven (Antoine et Julie, Le chat, La porte, Feux Rouges), over broer-broer relaties (Les frères Rico), broer-zuster relaties (La disparation d'Odile). Dat behoort bij de garnituur van L'Homme nu.
[p. 180]
Charles uit Lettre à mon juge zegt steeds tegen zijn rechter: dat en dat heb ik met u gemeen en daarom zult u me wel begrijpen. Ieder mens is een man of vrouw als ieder ander, ieder mens moet dus Charles kunnen begrijpen. Maar in werkelijkheid is dat volstrekt niet het geval, net zoals in werkelijkheid Simenon ook helemaal geen man is als ieder ander, zoals hij ons wil doen geloven in zijn eerste praatjesboek. Geen enkele mens heeft zoveel romans geschreven en er zoveel mee verdiend; dat alleen al maakt Simenon tot een bijzonder, eenmalig individu. Omdat Simenon dat onvermogen tot volledige communicatie zo tragisch vindt, jaagt alles wat bijzonder en onbegrijpelijk is in anderen hem angst aan en probeert hij dat onbegrijpelijke te verklaren. Ja, hij wordt in al zijn werk gefascineerd door het raadselachtige in andere mensen, net zoals zijn geesteskind Maigret gefascineerd wordt door het afwijkende gedrag van misdadigers en dat probeert te begrijpen. Als het waar is dat er een Homme nu bestaat, kan er immers niet iets onbegrijpelijks zijn in het gedrag van anderen.
De meest onbegrijpelijke handeling van anderen is stellig de geslaagde zelfmoord: niemand heeft nog ooit kunnen navertellen waarom hij of zij dat deed. Simenon kan daarom maar niet van zelfmoorden afblijven, ze komen bijzonder veel voor in zijn werk. Zo is uit die paradox - een mens is een mens als ieder ander (er is een homme nu) maar geen twee mensen kunnen elkaar volledig begrijpen - dit enorme oeuvre voortgekomen, een oeuvre van zeer ongelijke kwaliteit, een oeuvre, nogmaals, waarbij men de vraag kan stellen of het wel tot de literatuur behoort.
Het vraagteken
Simenon is geen taalvirtuoos. Simenon verwerkt zelden of nooit enigerlei vorm van symboliek in zijn werk. Voor een metafoor, een verhelderende vergelijking is geen plaats in deze romans. Alles wat andere romans tot literatuur maakt, ontbreekt hier.
De romans van Simenon zijn sobere verslagen van psychologische experimenten, men kan ze moeilijk vergelijken met andere romans. Stel eens dat je de romans in de toonsoort vaderzoon verhouding zou vergelijken met Other voices, other rooms
[p. 181]
van Truman Capote of Karakter van Bordewijk, ook romans over zoon en vader. Stel dat je die eindeloze serie romans van Simenon in de toonsoort man op middelbare leeftijd-jongere vrouw zou vergelijken met Senilità van Italo Svevo of Een liefde van Dino Buzatti. Stel dat je een roman als La chambre blue waarin het thema vervreemding zo belangrijk is zou vergelijken met L'Etranger van Camus of dat je een roman over het alcoholisme als Antoine et Julie zou vergelijken met Under the Vulcano van Malcolm Lowry, dan zou toch onmiddellijk opvallen dat er bij Simenon iets ontbreekt dat in al die andere romans wel aanwezig is.
Het is schrikbarend moeilijk precies onder woorden te brengen wat dat ‘iets’ is maar het is ook ontzettend belangrijk, want dat iets - noem het symboliek, noem het macht over de taal, noem het schoonheid - maakt een roman tot literatuur. L'Etranger van Camus is ook zeldzaam sober geschreven; het is niet de soberheid van taal die Simenons werk buiten de literatuur plaatst. Het is eerder de overtuiging dat in principe alles oplosbaar is omdat alle mensen hetzelfde zijn, de ontkenning van de individualiteit die Simenon verwijdert van de literatuur. Als wij namelijk allemaal hetzelfde zijn is de literatuur overbodig want de noodzaak tot en het verlangen naar communicatie kan alleen daar ontstaan waar twee mensen het gevoel hebben dat zij elkaar iets kunnen meedelen omdat ze verschillend zijn.
Toch zou ik niet willen verdedigen dat het oeuvre van Simenon daarom niet de moeite van het bestuderen waard zou zijn. In veel van zijn romans is die meest dwaze van alle dwaze gedachten, weergegeven met dat L'Homme nu, zozeer op de achtergrond gedrongen dat het werk de stelling overstijgt. Maar er zijn een paar heel hinderlijke tics in het werk van Simenon. In de eerste plaats gebruikt hij zeldzaam vaak de drie stippeltjes. Zei Ter Braak al niet dat het vaak voorkomen van die stippeltjes onherroepelijk betekent dat we met een slecht schrijver te doen hebben? In de tweede plaats kan Simenon maar niet van het vraagteken afblijven. Met vragende zinnen waarop geen antwoord volgt, suggereert hij een bepaalde atmosfeer in zinnen als: ‘Voelden zij ook een bepaalde angst, net als ik? Hadden zij een voorgevoel van het einde dat hun wachtte?’ Dat is een
[p. 182]
aardig stijlmiddel maar Simenon gebruikt het zo vaak dat het totaal versleten is in zijn werk. Zodoende is het vraagteken misschien wel het enige symbool in zijn werk, een symbool dat terugslaat op het werk zelf. Voor mij blijft het reusachtige oeuvre van Simenon één groot vraagteken, iets om je hersens op stuk te breken omdat ten overstaan van zijn werk die vraag: wat is nu precies literatuur zo moeilijk te beantwoorden is.





 









 

THE EXTREMES OF A COUNTRY an Israelian Family Vardi Kahana Photography

$
0
0

one family

Since 1992 I have been systematically documenting my immediate family: parents, aunts and uncles, brothers, cousins, their children and grandchildren, four generations of post-Holocaust Israel. The key picture of the project is that of my mother and her two sisters, three consecutive numbers tattooed onto their forearms.
In the framework of this documentation project, I have travelled throughout Israel and even beyond it to meet up with members of my family. I have crossed ideological and spiritual borders. I have moved between kibbutzim in the north of the country to settlements in Judea and Samaria, between Jerusalem and Tel Aviv, between the ultra-Orthodox bastion of Bnei Brak and Copenhagen, between Hebron of the settlers and Savyon of the affluent. My travels have taken me from the left to the right and from closed ultra-Orthodox neighborhoods to the homes of confirmed atheists.
The exhibition One Family is an interim summing up of the first fifteen years of the project. It is the story of one family that represents a broad cross-section of Jewish Israeli society in all its factions. One Family is literally my life’s work. literally, not metaphorically. This is a picture of our complex lives here in this land at this time.
Read more in about one family
One Family

Photographs of Vardi Kahana

Written on January 23, 2008

The Holocaust was “Ground Zero of the Greenwald-Kahana family.”  In the midst of the murderous fury of 1944 three
Three Sisters, 1992 by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
Three Sisters, 1992 by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
sisters were tattooed with consecutive numbers in Auschwitz.  They were lucky; they survived while so many of their family perished.  The sisters found their way to Israel where they met men, married, had children who had children who will have children.  They have rebuilt the Jewish people from the ashes and one talented offspring, Vardi Kahana, born in 1959, has documented the history of her diverse family over the last 15 years.   Four generations slowly emerge from her majestic photographic essay of close to 100 black and white photographs, captured in a book published by the Tel Aviv Museum of Art, many of which were shown recently in New York at the Andrea Meislin Gallery.  This series of photographs is called ‘One Family’ and yet is a telling portrait of the contemporary Jewish people, the Israeli experience writ large, “the entire spectrum [that] comes to represent Israel in its current, multifaceted reality.”
Vardi Kahana possesses a visual intelligence that illuminates the majority of her photographs.  Her extensive photographic work in newspapers and periodicals finally led to the position of editorial photographer for the weekend magazine of Yedioth Ahronoth that she has held since 1995.  She recently had a solo exhibition at the Tel Aviv Museum of Art and has shown in many group exhibitions including many international venues and the Israel Museum.  Her closely studied portraits are a veritable who’s who of Israeli political, entertainment, sports and artistic leadership.   From prime ministers, IDF Chief of Staff, and politicos to poets, actors and authors, the entire spectrum of Israeli leadership has come under the scrutiny of her lens.   Whether shot in her studio or in carefully chosen locations, each portrait manages to penetrate the personality of the sitter even as it preserves and forcefully expresses, through exquisite composition and lighting, their public role. 
She did not hesitate to use her considerable skills when she decided to document her family in 1992.  She started with her mother, Rivka and her two sisters, Leah and Esther.  While the tattooed numbers, A-7760, A-7761 and A-7762 become the defining motif linking the photograph with a terrible past, it is the intense gaze of the three sisters, each different in character and equally transfixing, that brings this image into the inescapable present. 
Three Brothers, 1992 by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
Three Brothers, 1992 by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
Quickly thereafter she photographed her father Aharon and his two brothers Moshe and Yehezkel, all three of whom had escaped Europe before the war.  Their image is less riveting and yet the compositional strategy of two suits and two hats framing the hatless Moshe provides a mini-narrative of sibling camaraderie and distinction.   The common history of the 3 brothers and 3 sisters, and the fact that all had come from the town of Beregszaz, Hungary, made them the natural foundation of a new clan transported to the safe haven of Israel.  As one moves through the exhibition and more extensive photographs in the book it becomes obvious that Kahana has documented not a typical snapshot family history of births, celebrations and deaths; rather the diversity of Israel itself emerges as a historical and sociological process.
Pointedly each photograph locates where the family member was portrayed.  Each link expands the restless dispersion of the family from the original six founders. We see no less than thirty different locations that these four generations call home in Israel, not to mention other family members in Denmark and the Netherlands. 
In the Shomron they include Ateret, Alfei Menashe, Kiryat Sefer, Psagot, Maaleh Michmash and Nofei Prat.  The Tel Aviv area is represented by Petach Tikva, Ramat Hasharon, Neve Tsedek, Bnei Brak and Ramat Gan.  Some of the family is in Hebron, Susya and Arad while in the north they are found in Safed, Meron, and Kibbutz Lehavot Habashan in the Hula Valley. Along the northern coast their relatives are in Kibbutz Cabri near Nahariya , Kfar Masaryk near Acco and Kiryat Bialik in Haifa.  Further south they are found in Karkur, north of Hadera, Caesaria, Herzliya, Savyon and Moshav Hagor near Kfar Sava.  Finally some family members who used to be in Ganei Tal in Gaza were photographed before the expulsion.
Surveying this far-reaching map of family members reveals that Kahana’s project is as much about geography as photography.  And of course in Israel geography instantly translates into ideology and theology.  Vardi Kahana’s family ranges from pierced and tattooed secular individuals to religious Zionist and Haredi families.  The viewer becomes uncomfortably aware of which images we associate with and which images we reject or condemn because they don’t fit our ideals of Israeli life.  Once we see them, though, we cannot erase them and therefore they challenge our notion of the ideal with the real.  All from one family.
Malki’s Family, 2005, by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
Malki’s Family, 2005, by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
One image captivates us by its disparity.  “Malki, cousin Yaki’s daughter, with her husband Oren and their children Shira and Eyal” at Ganei Tal, Gush Katif.  Here this attractive young woman, her husband and their young two children pose before a barbed wire fence, one that at first glance they are on the outside of.  The fence separates them from their dangerous neighbors and yet, why are those houses on the other side so nice and, after all, which side are they on? 
Yehuda’s Family, 2007 by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
Yehuda’s Family, 2007 by Vardi Kahana Courtesy Andrea Meislin Gallery
Other relatives present other views.  “Yehuda, cousin Eta’s son, with his wife Renat and their children Uri, Hallel and Adi” are seen near their home at Alonei Habashan on the Golan Heights.  They stand without a fence, this family of five proud Jews before the five modern windmills that seem to frame them, to protect them even as we know that the Golan, too, is politically vulnerable.   Again Kahana’s compositional skill is evident as the size relationships between their three children (two little girls, one older boy), the middle-sized mother next to a rather tall and substantial husband Yehuda are directly echoed by the differently sized and positioned windmills.  These photographs don’t just happen, they are carefully posed, positioned and cropped to make them visually narrate. 
Vardi Kahana has created a far-reaching sociological portrait of the Israeli Jewish people through the lens of her own extended and diverse family.  There are far too many intelligent, artful images of secular, traditional, yeshivish, and Haredi family members to do justice to the powerful scope of this project.  
Just as the covenant of Torah and Land to the Jewish people was finally fulfilled not by lone individuals but rather through Jacob’s family; Kahana’s One Family suggests that contemporary Israel and the Jewish people will be built up and sustained by the vitality and diversity of the Jewish Family.  These powerful photographs are living proof of this reality.
One Family
Photographs of Vardi Kahana

Selected Images: Columbia / Barnard Hillel
The Kraft Center for Jewish Student Life
606 West 115th Street, (B’way)
Andrea Meislin Gallery, 526 West 26th Street, #214;
Kahana’s work at vardikahana.com

About the Author

Richard McBee

Richard McBee

Richard McBee is a painter and writer on Jewish Art.

His artwork may be found at Portfolio and you may view his resume by clicking here (to be added).
Van 3 april t/m 5 juni presenteert FOTODOK de fototentoonstelling There is Something about My Family.
Jaarlijks maken we miljarden familiefoto’s. Een verzameling van vooral gelukkige momenten. Maar wat als de blik van fotografen op familie kritischer wordt? Van 3 april t/m 5 juni presenteert FOTODOK, de internationale plek voor documentairefotografie in Utrecht, de tentoonstelling There is Something about My Family. Want wat is tegenwoordig onze definitie van familie? De opening is op 3 aprll, omdat het programma een onderdeel is van de Culturele Zondag is toegang dan gratis.

Artistiek directeur van FOTODOK Femke Lutgerink vond familie een actueel onderwerp om te belichten; “In Nederland wordt er door een terugtrekkende overheid meer beroep gedaan op familie, terwijl dit bij ons de afgelopen decennia juist minder vanzelfsprekend was. Ook de enorme diversiteit in hedendaagse familiesamenstellingen geeft spanningen; persoonlijk, maar eveneens maatschappelijk door de botsing van culturele en religieuze waarden. Dit alles was genoeg noodzaak om een tentoonstelling over familie te ontwikkelen.”
Internationaal

In There is Something about My Family tonen vijftien makers hoe familieverbanden worden beïnvloed door migratie, oorlog, ideologieën en andere (grote) veranderingen in de samenleving. Ook alledaagse en herkenbare familierituelen en hedendaagse familiesamenstellingen komen aan bod. Met werk van Michael Anhalt (DE), Sara Blokland (NL), Vicky von der Fuhr (NL), Vincent Gouriou (FR), Pieter Hugo (ZA), Eddo Hartmann (NL), Marjolein Busstra en Rebekka van Hartskamp (NL), Vardi Kahana (IS), Anaïs López (NL), Paulien Bakker (NL) en Anisleidy Martinez (CU), Petra Mrsa (HR), Ad Nuis en Arthur van den Boogaard (NL), Uljana Orlova (NL), Judith Quax (NL), Jana Romanova (RU) en Phillip Toledano (UK).

Fotografen over familie
Veel van de makers zijn zelf onderdeel (geworden) van de soms ongemakkelijke omstandigheden en familiebanden die zij vastleggen. Zoals het werk van Phillip Toledano (VS) die in When I was Six verhaalt over het verlies van zijn grote zus en de gevolgen hiervan op zijn familie. Of het werk van Anaïs Lopez (NL) die In my dreams I want to become a tourist samen met een filmmaker en schrijver twee Ruandese broertjes volgt bij de hereniging met hun moeder. Michael Anhalt (DE) laat in twee werken zien wat de consequenties zijn van de keuze van zijn ouders om het toenmalig Oost-Duitsland te ontvluchten. In de foto’s van Eddo Hartmann (NL) van zijn ouderlijk huis, dat hij op 14-jarige leeftijd samen met zijn broer en moeder ontvlucht, vertellen de interieurs hun verhaal. Jana Romanova (RU) duikt in Shvilshvili (kleinkind) in de familiegeschiedenis van haar Georgische oma die vermoord werd door een neef. Uljana Orlova (NL) toont werk over de asielprocedure die zij en haar moeder doorliepen in de jaren negentig. Meer informatie over de fotografen is te vinden op www.fotodok.org.

Opening
Op zondag 3 april om 14:00 uur wordt de tentoonstelling There is Something about My Family officieel geopend door wetenschapsjournalist Malou van Hintum. De opening is een onderdeel van het programma van Culturele Zondag en is daarom gratis toegankelijk. Vanaf 12:00 zijn er activiteiten zoals een fotostudio waar op eigenzinnige wijze familiefoto’s worden gemaakt van bezoekers. Er zijn minicolleges van twee wetenschappers van de Universiteit van Utrecht die beiden onderzoek doen naar familie; Drs. Osen Figan Tuncer en Dr. Marjolein van den Brink. Ook worden de winnaars van de FOTODOK Scholieren Award 2016 officieel bekend gemaakt. Ruim 400 Utrechtse scholieren doen mee met deze wedstrijd met hun eigen fotodocumentaire over familie. Tijdens de opening is de tentoonstelling gratis toegankelijk. Er worden pannenkoeken en poffertjes gebakken voor de hele familie in het hofje voor FOTODOK. Kijk voor meer openingsactiviteiten en tijden op www.fotodok.org.

FOTODOCUMENT
DE UITERSTEN VAN EEN LAND
Vrij Nederland • 30 maart 2016
DE DRIE ZUSJES GREENWALD hadden de oorlog niet overleefd als het aan de nazi’s had gelegen. Hun ouders en de jongste kinderen van het gezin werden snel na aankomst in Auschwitz vermoord. Rivka (18), Leah (22) en Esther (15) werden gebrandmerkt – ze kregen de opeenvolgende nummers A-7760, A-7761, A-7762 – maar bleven in leven. Na de oorlog vertrokken ze naar Israël, waar ze de trotse stammoeders werden van een...
Lees verder




Beyond Grazing the Cow Cas Oorthuys and Hans van der Meer Photography

$
0
0

the cow: cas oorthuys and hans van der meer
26 March 2016 to 5 June 2016

This exhibition is devoted to cows in the Dutch landscape. Hans van der Meer made a series of photographs inspired by the famous book Rundvee ('Cattle') by Cas Oorthuys. Where Oorthuys presents a romantic image of farming, Hans van der Meer shows us the new reality of dairy farming.


de koe: cas oorthuys en hans van der meer
26 maart 2016 tot en met 5 juni 2016

Denkend aan Holland zie ik… koeien! In deze bijzondere tentoonstelling van twee vooraanstaande fotografen staat de koe in het Nederlandse landschap centraal. Op uitnodiging van het Nederlands Fotomuseum maakte Hans van der Meer een fotoserie geïnspireerd door het beroemde fotoboek Rundvee van Cas Oorthuys. Het boek bevat foto’s van koeien in weilanden, van boeren en stallen. Het schetst een romantisch beeld van het Nederlandse landschap en de veestapel. In de nieuwe fotoserie van Hans van der Meer staat de koe in het huidige Nederlandse veehouderij en landschap centraal. Als je beide series naast elkaar zet, valt op hoeveel de melkveehouderij en het landschap de afgelopen zeventig jaar veranderd zijn.

Foto: Cas Oorthuys / Nederlands Fotomuseum

de mix
De Mix’ is een initiatief van het Nederlands Fotomuseum. Een hedendaagse fotograaf maakt nieuw werk geïnspireerd door historisch werk uit de museumcollectie. Uit het materiaal van beide fotografen maakt het Nederlands Fotomuseum een selectie.

hans van der meer
Hans van der Meer (1955) studeerde van 1973 tot en met 1976 aan de MTS voor Fotografie in Den Haag en van 1983 tot en met 1986 aan de Rijksacademie van beeldende kunsten in Amsterdam. Van der Meer is onder meer bekend van zijn fotoboek Hollandse velden.

De Mix is een project van het Nederlands Fotomuseum en Rafaël Philippen dat tot stand is gekomen dankzij steun van het Mondriaan Fonds.


Fotografie Het Fries Museum laat oude koeienfoto’s van Cas Oorthuys zien en nieuwe van Hans van der Meer. Geïnspireerd door Oorthuys trok Van der Meer Friesland in.
Esther Wittenberg
29 maart 2016

Foto Hans van der Meer 

Fotograaf Hans van der Meer (60) fotografeerde melkveehouder Jaap Hemke (60) voor het eerst terwijl die de bal inwierp voor zijn plaatselijke voetbalvereniging. De foto kwam terecht in het boek Hollandse Velden dat Van der Meer met Jan Mulder maakte (1998). De tweede keer dat de fotograaf en de boer elkaar ontmoetten, was in 2000 toen Van der Meer Hemke had gevraagd in voetbaltenue te poseren voor een EK-reclamecampagne. Een vriendschap ontstond.

Sindsdien trekken de fotograaf en zijn gezin twee maal per jaar een week in het huis van de boer, zodat die met een gerust hart op vakantie kan. Misschien ligt hier wel de kiem voor de tentoonstelling De Koe: Cas Oorthuys en Hans van der Meer die vanaf 26 maart te zien is in het Fries Museum.
Nederlands Fotomuseum
Uit Rundvee van Cas Oorthuys.
Nederlands Fotomuseum

CAS OORTHUYS - Rundvee

Amsterdam / Antwerpen, Contact. 1948, First Edition. Hard Cover, 283 x 230 Mm. 196 pages, throughout illustrated in B&W photographs. Text in Dutch. Redactie Ir. C.H.J.Maliepaard, D.E.C.Hartog, Prof Ir. W.de Jong, Ir H.G.A.Liegnes Bakhoven. Medewerkers; Prof Dr. D.L.Bakker, Dr. A.A.Overbeek, Ir. J.B.Obbink, P.Sjollema. Photography Cas Oorthuys.


Het Nederlands Fotomuseum vroeg Van der Meer een eigentijds beeld te maken bij werk uit het fotoarchief. Voor deze documentaire opdracht koos Van der Meer uit het archief het fotoboek Rundvee van fotograaf Cas Oorthuys uit 1948. Oorthuys geeft hierin in opdracht van het Ministerie van Landbouw een romantisch, redelijk propagandistisch beeld van de melkveehouderij in de tijd van de wederopbouw. Geïnspireerd door Oorthuys’ foto’s trok Van der Meer Friesland in om vast te leggen welke keuzes veehouders maken in deze tijd van discussies over dierenwelzijn en strengere regelgeving.

Melkveehouder Jaap Hemke.
Foto Hans van der Meer

De pluim van de staart kan met een nylon draadje naar achter worden getrokken

Toch weer hoorns, of niet? Intensief of extensief boeren? Het kalfje wel of niet langer bij de moeder laten? Er zijn zoveel beslissingen die boeren moeten nemen. Hun keuzes worden onder andere bepaald door het soort bedrijf dat ze van hun ouders erfden en de grond waarop dat staat. Hans van der Meer wil aan de hand van foto’s en begeleidende teksten laten zien dat geen boerenbedrijf hetzelfde is en tegelijkertijd de ontwikkeling schetsen in de Nederlandse rundveehouderij.

Aan de vooravond van de tentoonstelling kijken fotograaf en boer samen naar een aantal oude en nieuwe foto’s. Voordat Van der Meer van de boerderij in Hoogwoud bij Hoorn weer naar zijn driekamerappartement in Amsterdam vertrekt, neemt hij met zijn telefoon nog wat foto’s van de pasgeboren lammetjes. Zonder kan hij echt niet 







Photography Extended III 2016 Scarlett Hooft Graafland Isabelle Wenzel Diana Scherer Popel Coumou Staged Photography

$
0
0

Photography Extended III
For the third time Museum Het Valkhof shows a selection of Dutch staged photography. Twelve Dutch photographers exhibit recent work, most of it not shown in public before.
With works by Scarlett Hooft Graafland, Isabelle Wenzel, Diana Scherer, Popel Coumou and others.
Initiated by Ruud van Empel, curated by Nelly Voorhuis
6 February - 8 May 2016
Museum Het Valkhof
Nijmegen
The Netherlands
www.museumhetvalkhof.nl

T/m 8 mei: Photography Extended III


Photography as Staging

By Andreas Müller-Pohle

Photography is always staging. To speak of "staged photography" as a tendency or genre only makes sense, therefore, when staging is intended.1

I

There are two types of photographers, the discoverer (Finder) and the inventor (Erfinder).

The discoverer acts "in motion," after the model of the hunter and gatherer.2 His activity can be described as "scenic searching": he extracts something from the scenery; he acts perceptually.

The inventor, on the other hand, acts "stationary," after the model of the sedentary producer.3 His activity is an "in-scenic" (staged) researching: he places something into the scenery; he acts conceptually.

Thus, "searching and discovering" describe nature-oriented gestures, whereas "researching and inventing" are culture-oriented. He who becomes an inventor has been denied nature. It is exactly this which characterizes the current situation in photography: Reality – the photographer's natural realm – has begun to be denied him. Yet when reality has been denied, one must invent it anew.

II

The picture-taking process can be described as a collaboration between four basic elements: A subject deals with an apparatus in such a way that it transforms the light reflected from an object into a picture. According to these components, a difference can be made between five strategies of staging:

– staging the subject, i.e. the self-staging of the photographer in front of the camera (–> self-portrait, performance, body art);

– staging the apparatus (the photographic hard- and software) in the sense of utilizing the camera contrary to its pre-programmed function (its directions for use) or in association with other apparatus such as computers or lasers (–> visualism, generative photography);

– staging the object by means of constructing, fabricating, arranging an object or situation for the purpose of a photograph (–> still-life, "fabricated to be photographed," etc.);

– staging the light by using artificial light sources or by exploring alternative regions of the electromagnetic spectrum (–> "photographis interruptus," infrared photography, X-ray photography, etc.);4

– staging the picture itself, i.e. transposing the camera output into a meta-structure, be it a photographic (–> sequence, tableau, montage, photo-object) or a multimedia form (–> collage, photo/text, photo/painting, etc.); the photographic process is extended here into a multistage process.

The scope of photographic staging is therefore larger than is generally conceived when staging is solely seen as staging the object – a view which only serves the purist ideology of an "objective" photography in that it negates all other factors involved in the picture process. However, at the same time it also becomes clear that "staged photography" should not be seen as a rigid aesthetic category, but rather more in the sense of a strategic orientation: there is no categorical boundary between the ideal of the "discovered" and that of the "invented," but rather a continuum.

III

Apart from specific genres (such as pornography or advertising) which have always belonged to the domain of staging, the history of photography may be viewed as a swinging back and forth between "discovery" and "invention": In opposition to the theatrically arranged salon photography of the 1850s, an amateur-dominated "photography in accordance with nature" emerged three decades later. The stylization and impressionistic transfiguration manifested by this photography near the close of the century gave rise, in turn, to a countermovement of objective, unembellished, "straight" photography that reached its peak in the 1920s. After the Second World War, the subjective ideal of an "absolute photographic creation" (Otto Steinert) stood in opposition to the postulate of an "absolute realistic photography" (Karl Pawek). The latter, which achieved its triumph with the "live" photography of the '60s, led into a pictorial culture which became the starting point for the conceptualists' analytical investigation of media during the '70s. Finally, with the emergence of documentary photography at the end of the '70s, a tendency toward purism developed once again, in opposition to which arose neosubjectivism and visualism.

Today, in the second half of the '80s, the crisis of "straight photography", of photo-purism, of photographism5 can no longer be denied. It is an ethical as well as an aesthetic crisis in which photography's loss of credibility and its increasing redundancy go hand in hand. Will new technological developments lead out of this crisis, as did 35mm technology, color photography and the instant picture process in the past?

The technological signs point instead in another direction; namely, toward the functionalization of photography through the computer and the enslavement of the analog photographic process by new digital imagery systems. The photography of the future is the electronic image – an image that is synthesized, processed and staged from preceding pictures, in order once again to be reprocessed and recycled itself. Thus, a picture in which the "discovered" and the "invented" enter into a new, cyclical relationship: where the "find" is no longer - as is the case in classical photography - the result of the creative process, but rather a preliminary stage and material for inventions.
That is, the strategies of staged photography are the picture strategies of the future.

1 A.D. Coleman's essay from 1976, The Directorial Mode: Notes Toward a Definition (in: Light Readings, New York: Oxford University Press, 1979, pp. 246–257), can still be considered as the most appropriate analysis of staged photography.

2 "To find" originally meant "to step on something."

3 "To invent" and "to stage" (from to stand, to place) are used here synonymously.

4 "Photography," in its broadest sense, describes a sum of methods for recording electromagnetic waves: "photo-graphy" = "to write with photons."

5 "Photographism" is the attempt to rescue photo-purism from postmodernism; cf. Andreas Müller-Pohle: Information Strategies (in: European Photography 21, Göttingen, 1985, pp. 5–14).

© 1988 Andreas Müller-Pohle. First published in European Photography 34, "German Stagings," Göttingen, vol. 9, nr. 2, April/May/June 1988


Voor de derde keer toont Museum Het Valkhof in Nijmegen het werk van een aantal Nederlandse fotografen die zich bezighouden met geënsceneerde fotografie. Twaalf fotografen laten recent werk zien, dat veelal voor het eerst aan publiek getoond wordt. De expositie, die deze keer is samengesteld door gastcurator Nelly Voorhuis, geeft met meer dan 70 fotobeelden een kleurrijk overzicht van de diversiteit van het werk van kunstenaars die zich met deze vorm van fotografie bezighouden. Fotograaf Ruud van Empel is de initiator van deze reeks tentoonstellingen, waarvan de eerdere edities, Foto(=)Kunst(2011) en Photography Extended (2013), zeer succesvol waren.

Creatie van een nieuwe werkelijkheid
Bij de geënsceneerde fotografie legt de kunstenaar een beeld vast dat met zorg is gepland en voorbereid. Technische mogelijkheden worden benut om het proces maximaal te beheersen, het toeval wordt zoveel mogelijk uitgesloten. Met zorgvuldig gekozen objecten, figuren en achtergronden wordt een nieuwe werkelijkheid gecreëerd. De beelden zijn veelal bewerkt met digitale technieken, zodat er uiteindelijk een gemanipuleerde voorstelling ontstaat. Zowel het technische traject om het beeld te construeren, als het proces van waarneming van de toeschouwer - die zijn ogen bijna niet kan geloven - zijn bij geënsceneerde fotografie wezenlijk anders dan bij de traditionele vorm. Beide processen zijn uitgebreider en complexer: extended

Deelnemende fotografen
In totaal zal werk van 12 kunstenaars te zien zijn: Ruth van Beek, Kim Boske, Popel Coumou, Femke Dekkers, Scarlett Hooft Graafland, Csilla Klenyánszki, Juul Kraijer, Diana Scherer, Marleen Sleeuwits, Isabelle Wenzel, Manon Wertenbroek en Jacquie Maria Wessels.

Nederlandse fotografie internationaal geroemd
Nederland staat in de kunstwereld bekend om de hoge kwaliteit van de fotografie in verschillende disciplines. Met vernieuwende fotografische visies op de werkelijkheid maken Nederlandse fotografen ook internationaal naam.















Facile Man Ray Babycakes Ed Ruscha Bezette Stad Paul van Ostaijen Het Vlas Bart van der Leck Artists' Books in the Modern Era 1870-2000 Photography

$
0
0

Artists' Books in the Modern Era 1870-2000: The Reva and David Logan Collection of Illustrated Books

Robert Flynn Johnson

Published by -Fine Arts Museum of San Francisco 28 Feb -, 2002
ISBN 10: 0884011038 / ISBN 13: 9780884011033
Exhibition/Collection catalogue. Second printing with revisions. 285x245mm 303 pages. Illustrated in 450 colour plates. Cloth. Fine in dustjacket. At the beginning of the 20th century, artists' books abandoned extravagant and costly editions in favour of aesthetic and technological experimentation produced through inexpensive photomechanical means. Designed for distribution to a wide audience and printed in large editions, these volumes were often bold, colourful and accessible. The Logan Collection, the best of which is presented here, surveys late nineteenth and twentieth-century developments in the genre of artists' books. Notable for its masterpieces and the superb quality of its more than four hundred artists' books, it provides the most comprehensive historical overview of the genre available today. Some of the most prestigious publishers of the 20th century - among them Ambroise Vollard, Albert Skira, Gerald Cramer and Iliazd - have engaged the imagination of the finest artists - among them. Picasso, Malevich, Kandinsky, Kokoschka and Matisse - to collaborate on the creation of the vibrant publications celebrated in this volume. We are specialists in Catalogues: Exhibitions, Auctions, Collections, etc., with a picture of the cover available on request. 

The Avant-Garde Artist’s Book
Marjorie Perloff

What is an artists’s book? Most scholars today would agree that it is a genre that fuses word and image, and that its verbal and visual components, whether the product of collaboration or the work of a single artist, must have a significant relationship to one another. Then, too, unlike the traditional illustrated book, the artists’s book is always self-conscious about the structure and meaning of the book as an art form. It is the book as self-contained object that is the work of art, not the individual illustration or text on a given page. In Kasimir Malevich’s cover [figure 1] for Velimir Khlebnikov and Alexei Kruschenykh’s Troe (The Three, 1913), for example, triangles, circles, and cylinders relate the hooded robotic figure at the center to the lettering of the title and the giant comma beneath the platform on which the man stands. Letter and image are inextricable.

The beautiful books in the current exhibition of David Henry Kahnweiler’s artists, drawn from the Reva and David Logan Collection here at the Legion of Honor Museum, prefigure what was to become a major twentieth and twenty-first century genre. I say “prefigure,” because the first few books I shall be speaking about here today are more properly livres d’artiste than they are artists’s books. The livre d’artiste came into being as a publishing enterprise initiated, not by the artists or poets themselves but by their editors—that is to say, by such figures as the Parisian art dealer Ambroise Vollard (in the mid-1890s) and Kahnweiler more than a decade later. Livres d’artiste, the critic Johanna Drucker notes, were usually deluxe editions, often with large-sized format, elaborate production values such as hand-coloring, virtuoso printing, fine binding, and the use of rare materials. “The livre d’artiste took advantage of the expanded market for visual art which had grown in the nineteenth century . . . and an educated upper middle class with an appetite for fine consumer goods.” [1] From the artists’ perspective, it meant the possibility to produce work that they normally wouldn’t or couldn’t produce on their own. It was an excellent way to publicize their paintings. Indeed, the early publishers of livres d’artiste often chose classics—Shakespeare, Dante, La Fontaine, Aesop– thereby insuring a readership for the books in question.

It was the genius of Henry-David Kahnweiler [figure 2] to bring together his artists with the poets of their own time, indeed of their own circle. But then Kahnweiler was no ordinary art dealer. Born in 1884 in Mannheim, the son of an affluent stockbroker, Kahnweiler first came to Paris in 1902 to learn the family business and began to collect prints by Manet, Toulouse-Lautrec, Cezanne, and Vuillard. Sent to South Africa to work for an uncle, a financier with investments in gold and diamond mines, Kahnweiler pined for the Paris art world and in 1907, at the age of twenty-three, he returned to open his first gallery at 28 rue Vignon. At the Salon des Independants, where he purchased some paintings by Fauve artists like Derain and Vlaminck, he met both Braque and Picasso. In his marvelous memoir, My Galleries and Painters, Kahnweiler recalls his first visit to Picasso’s studio at the Bateau Lavoir (laundry boat, so-called because of its resemblance to the laundry boats of poor women along the river) at 13 rue Ravignan [figure 3]. Picasso was then at the lowest moment of his fortunes, living in extreme poverty and squalor. On the easel in the middle of the cluttered studio, was Les Demoiselles d’Avignon [figure 4], derided by most of Picasso’s friends as too ugly, too bizarre. Kahnweiler found it fascinating and began to buy Picasso’s sketches for it. Thus began a friendship that was to change the course of art.

Kahnweiler was also interested in poetry. His gallery soon sponsored a series called Editions Kahnweiler, based on the ingenious principle that the avant-garde poets and painters of the moment might be brought together in deluxe editions. The first of Kahnweiler’s livres d’artiste was Apollinaire’s L’Enchanteur Pourrissant (The Rotting Enchanter) of 1909, with thirty-two woodcuts by André Derain [figures 5-6]. Apollinaire’s enchanter is the Merlin of Arthurian legend: in the poet’s fanciful tale, the enchanter’s grave is visited by a number of figures from mythology, folklore, and history, figures who have been interpreted as Merlin’s alter egos, recounting their erotic adventures. A charming but somewhat slight book of lyrical prose, L’Enchanteur was perfectly in sync with Fauve concepts of stylized, expressivist art, and the young Apollinaire was delighted with Derain’s large, bold, and intentionally rough-cut black and white woodblocks. “The most exacting reformer of aesthetics,” he wrote, Derain has engraved on wood the images, initial letters and ornaments which make of this book a pure artistic marvel.”

One of the inhabitants of the Bateau Lavoir, and a great friend of Picasso’s in the pre-war period was the poet Max Jacob. Later referred to as a “Cubist” poet, because of the shifting perspectives, contradictory verbal clauses, and semantic indeterminacy of his lyric, Jacob was a radical poet, much more difficult than the genial, pre-Modernist Apollinaire of L’Enchanteur Pourrissant. Accordingly, when Kahnweiler asked Derain to illustrate Jacob’s autobiographical novel Saint Matorel, Derain declined. “It is impossible,” he wrote Kahnweiler in 1910, “for me to do anything for the manuscript. It’s a wonderful work which leaves no room for me, and besides, much as I may admire it, my preoccupations which form the subject of my work are completely absent from this book.” [2] Derain was evidently disoriented by a text like Jacob’s that blended anecdotal narrative, more or less autobiographical, with passages of Christian mysticism (Jacob, who was Jewish converted to Catholicism and later spent years in a convent). Then, too, Jacob’s narrative juxtaposed different temporal and spatial planes in ways not familiar to the Fauves, who retained the basic premises of pictorial realism, however stylized.

Kahnweiler, not to be deterred, next enlisted Picasso and, to his surprise, the latter accepted. On April 28, 1910, Jacob wrote to Kahnweiler that he had learned with pleasure that Picasso had consented to illustrate Saint Matorel (Seckel 78). But the project was not realized immediately because Jacob, always penniless and evidently near starvation, sold some of Picasso’s designs, much to the painter’s indignation. By July, however, Picasso, writing from Cadaqués, the Costa Brava spot where he painted in the summer, told Kahnweiler that he was ready to begin the plates. The publishers’ prospectus, written by Jacob and distributed at the beginning of 1910, reproduces Picasso’s etching Mlle Léonie on a chaise lounge [figure 7], with the comment, “Max Jacob has chosen his hero from the poor quarters of Paris. . . he has created a kind of Hamlet who will die in a monastery, struck by divine grace, having converted one of his old companions” (79). And Jacob goes on to praise the “rigorous composition, at once simple and complex” of Picasso. “The engraving,” he writes, “seems to us appropriate for this work which, however strange and mystical, is also quite modern.”

Here we have Jacob the self-publicist. For the fact is that, friendship aside, Picasso and Jacob had little comprehension for each other’s work. In a letter to Kahnweiler, Jacob wrote, “When you receive Picasso’s etchings, I will look at them with great pleasure. The etchings themselves don’t interest me; I’m not an art connoisseur; I am merely curious to know what the Homunculus inspired Faust to do; the Homunculus, that’s Matorel” (p. 79). Picasso, for his part, was mainly interested in issues of typography. “I’ve just received your prospectus for Saint Matorel and we must talk about this subject,” he wrote Kahnweiler. “There is too much margin and the letters are too small. Tell me exactly the size of the paper.”

So it goes throughout the summer and fall of 1910. In the end the first Cubist livre du peintre is an elegantly but conventionally printed book, graced by four plates by Picasso, none of which have much substantive to do with Jacob’s narrative. Let me explain.

Picasso’s engravings for Saint Matorel belong to the period of Analytic Cubism at its most rigorous. Take, for example, the Portrait of D. H. Kahnweiler, painted in Paris soon after Picasso’s return from Cadaqués in the early autumn of 1910. Although Picasso worked from a photograph [see figures 8-9] the painting evidently demanded twenty sittings. And the results are telling. At one level, the “portrait” is nearly abstract: the distinction between solid forms and the space around them breaks down. Instead of point perspective, we have here an unstable structure of dismembered planes in indeterminate spatial positions. Thus the rectangular plane in the bottom right may be in front of or behind the whitish plane above it. Again, objects seen in outline like the wine glass at center left, dissolve into the opaque textured planes. Light and shadow create a fantastic geometry of surfaces, geometry that implies relationships in an illusory depth at the same time that it insists on the flatness of the surface. The human figure is decomposed in what becomes a linear grid of ochres, umbres, and grays.

At the same time, Picasso complicates the visual field by providing certain spatial clues about the painting’s sitter. A still life can be made out on the left, which anticipates the theme of the Bottle on the Table of 1912, a Caledonian carving present in Picasso’s studio on the right. Again, Kahnweiler’s eyes, nose, mouth, hair, gloved hands, and a coat-button can all be identified, serving the same informative function. Cubism is characterized by this oscillation between compositional game—the flat volatile grid—and representational reference, as in the trompe l’oeil nail that Braque introduced in his Cubist paintings—a perfectly real nail attached to the surface of the canvas.

How does this dialectic work in the four etchings for Saint Matorel? Picasso, Kahnweiler declared, “had taken the great step forward. He had shattered closed form.” [3] Mlle Léonie, named for Matorel’s true love in Jacob’s novel, is depicted in the first plate [figure 10] as an abstractly rendered but recognizably female form, with a round head of hair, long neck, V-neck dress, bare right arm, geometically shaped breasts, and softly curved body, with bent knee. But the right side of the body is covered with hatched lines and the discontinuity of contours resembles the grid form of the Kahnweiler portrait. The next plate [figure 11] takes Cubist composition a step further. Mlle Léonie dans une chaise longue is a complex and sophisticated etching, made of elaborate planes and curves, the face both frontal and in profile, echoed by face-like shapes in the lower part of the etching. La Table [figure 12] is yet more abstract, the glass, key in the lock, and table drawer absorbed into the volumetrics of the cubist composition. And Le Couvent [figure 13], evidently named for the Convent of Santa Teresa of Avila at Barcelona where Matorel, having become Brother Manasse, dies a saintly death, is the most abstract of the four. One can make out a door, a building, possible roofs and arches, but nothing in the plate makes clear that the building or buildings in question have anything to do with a convent. A composition of light and shade with open contours, Le Couvent has more in common with, say, the graphics of Malevich than the text of Max Jacob.

The poet’s prose, it has been suggested, is laced with puns and double entendres: in the opening chapter of Matorel, for example, the narrator, listening to his friend, the poor little subway employee Matorel, recalls the latter’s words, “Il y a des toiles d’araignéé dans l’absolu” (“There are spider webs also in the sky”), with its pun on des toiles/ étoiles (webs of cloth / stars), and its gradual creation of the image of the spider web as ladder to the Absolute. But such puns are closer to Surrealist discourse than to the Cubist Picasso, and, in any case, the text of Matorel itself is perfectly linear, the typography and page layout normal, with justified margins. In a livre de peintre like this one, the images are neither illustrative—they tell us nothing about Jacob’s narrative itself—nor are they formally integrated. Rather, the affinity is one of period style—the move toward non-representation.

The same pattern holds for the second Jacob-Picasso collaboration on the drama, The Siege of Jerusalem [1914; see figure 14]. Again, the initiative is Kahnweiler’s rather than that of painter or poet. On June 1913, Picasso wrote Kahnweiler, “I have thought about the engravings for Max’s book and I think we agree to put seven small engravings in the book—on separate pages” (102); the payment was to be 860 to 1290 francs per plate. The subscription was announced in December as the third volume of the trilogy Saint Matorel. According to the prospectus, “no one today is more worthy of the luxury form of our editions than the author of this beautiful trilogy which begins with Saint Matorel and ends with the siege of Jerusalem, and whose conception takes us from heaven to earth with the audacity of the true masters” (104). “Picasso,” says Jacob gushingly, “is known around the world. Everything he touches is beautiful. Our subscribers will be delighted with this magnificent collaboration” (105).

Picasso himself spoke less enthusiastically about the project, remarking on the difficulty of illustrating Jacob’s dramatic poem, with its heady mix of medieval mysticism, astrology, Shakespearean theatre, and Goethe’s Faust. The very idea of “illustration” or even tonal conjunction was impossible and so Picasso simply went his own way, producing three engravings (one for each act of the play) that reflect his own interests—most notably Femme nue à la guitare [figure 15], a beautiful composition with intricate cross-hatching and overlapping planes, recalling the many paintings of the same subject in this period, the rounded shoulders and breast forms echoing the guitar shapes, and placed in tension with such representational traces as the woman’s eyes near the top of the frame. The other two — Nature morte avec crane [Figure 16], and Femme [Figure 17] are intricately drawn Cubist compositions, as brilliant in their own right as they are unrelated to Jacob’s prose. Indeed the text opposite Nude Woman with a Guitar [figure 14] contains the following speech by Cambyses, the great Persian king:

The doors of the city are pearls, the walls are onyx and sapphire, the squares are gold. With the speed of light, genies bring your greetings around the world before they have been uttered. And if one doesn’t budge one hears in this city exquisite music. It is the dwelling place of peace and delight; we will make it the capital of love. [4]
This Utopian vision is diametrically opposed to the everyday quality of Picasso’s images of everyday life—a woman with a guitar, a still-life, a table and chairs.

A very different paradigm may be found in two remarkable books in the Logan Collection by the French avant-garde poet Blaise Cendrars. The first is the La Prose du Transsibérien et de la petite Jehanne de France (1913), as illustrated by Sonia Delaunay, the second, Cendrars’ film script (never to be realized), La Fin du monde filmée par l’ange N.D. (1919), with twenty-two pochoirs by Fernand Leger. [5] Neither is, strictly speaking, a collaboration of the sort we find in the Russian avant-garde since Cendrars had already written his text when the visual artist began to work on it. Still, both are full-fledged artist’s books in their coordination of verbal and visual materials.

La Prose du Transsibérien et de la petite Jehanne de France [Figure 18] was published in Paris in the autumn of 1913 by Les Hommes nouveaux, a radical journal and small press founded by Cendrars and his friend Emile Szytta.[6] It bore the subtitle: “poems, simultaneous colors, in an edition attaining the height of the Eiffel Tower: 150 copies numbered and signed.” Le premier livre simultané, as the work was also called, was made up of a single sheet of paper, divided down the center, which unfolded like an accordion, through twenty-two panels to a length of almost seven feet [see figures 19-20 and model]. The height of the Eiffel Tower was to be attained by lining up the 150 copies of the text vertically.

On the left [figure 21], a panel containing the title page initiates the passage of the eye downward, through a sequence of visual semi-abstract forms in bright primary colors, to a final panel [figure 22] that contains a child’s image of the Eiffel Tower, a curiously innocent giant red phallus penetrating an orange Great Wheel with a green center. On the right [figures 19, 21] meanwhile, the text of the poem is prefaced by a Michelin railway map of the Trans-Siberian journey from Moscow to the Sea of Japan; underneath this map, a wide strip of green introduces the poem’s title in big block letters, as if the pochoir were a poster signboard. The text then follows, arranged in succeeding blocks made up of different typefaces and broken by large irregularly shaped planes—some rectangular, some oblong or map-shaped– of predominantly pastel shades of pink, green, yellow, and blue. The coda, “Paris / Ville de la Tour unique du grand Gibet et de la Roue (“Paris / City of the incomparable Tower of the Rack and the Wheel”), corresponds to the visual image of tower and wheel on the bottom left [figures 20, 22].

Neither Blaise Cendrars nor Sonia Delaunay, whose work, like her husband Robert’s, was called Simultaneist, because of its reliance on Chevreuil’s theory of complimentary colors, were part of the Cubist cenacle which centered around Kahnweiler. The link between the two groups was the art criticism of Apollinaire. In a newspaper article of June 1914, for example, Apollinaire declared:

Blaise Cendrars and Mme Delaunay-Terk have carried out a unique experiment in simultaneity, written in contrasting colors in order to train the eye to read with one glance the whole of a poem, even as an orchestra conductor reads with one glance the notes placed up and down on the bar, even as one reads with a single glance the plastic elements printed on a poster.
The poem-painting as a kind of advertising poster—in a short piece called “Advertising = Poetry” (1927), Cendrars wrote, “Advertising is the warmest sign of the vigor of today’s men—indeed, one of the seven wonders of the world.” “Imagine,” he added, “the sadness and monotony of meals and wine without polychrome menus and fancy labels.” And in Herwath Walden’s avant-garde Berlin periodical Der Sturm (September 1913), Cendrars published an intriguing manifesto that relates to his concept of the artist’s book:

Literature is a part of life. It is not something “special.” I do not write
by vocation. Living is not a vocation. . . . I have written my most beautiful poems in the great cities, among five million men. . . .
I love legends, dialects, grammatical errors, detective novels, the flesh of whores, the sun, the Eiffel Tower, Apaches, good negroes and that trickster of a European who makes fun of modernity. Where am I going? I have no idea, since I even visit museums. . . .
Here is what I wanted to say. I have a fever. And this is why. I
love the painting of the Delaunays, full of sun, of heat, of violence. Mme. Delaunay has made such a beautiful book of colors that my poem is more saturated with light than is my life. That’s what makes me happy. Besides, think that this book should be two meters high!
Moreover, that the edition should reach the height of the Eiffel Tower!
And in one of his so-called “elastic poems,” “Contraste,” he declares, “The windows of my poetry are wide open to the boulevards.”

Curiously enough, this was literally the case. During the fall of 1913, the Cendrars-Delaunay Transsibérien, was exhibited in Paris, Berlin, London, New York, Moscow, and St. Petersburg. It became not only a poem but an event, a happening. At the Montjoie! Exposition in Paris on February 24, 1914, Mme. Lucy Wilhelm stood on a chair so as to recite the gigantic poem, which was hung on the wall. Beginning at ceiling level, she gradually bent her knees and finally sat down on the chair to read the conclusion. Performance art, we would call it. But what is not always remarked upon in discussions of the Cendrars-Delaunay simultaneous book is that poem and painting exhibit a very different tonality. The pochoir is predominantly abstract, with rainbow-colored balloons, discs, spirals, and fuzzy triangles cascading downward to the little red tower and wheel. The colors, both on the left and on the right, where they frame the text, express the joie de vivre of fluid motion. But even as both Delaunay’s images and Cendrars’s poem celebrate energy, the poem’s tone and mood are strikingly different from its visual representation.

La Prose du Transsibérien is a text full of contradictions. The title, for starters, is odd: it should be “le prose” and, even then, why call a lineated lyric “prose”? Cendrars declared that he used the word prose so as to open up the discourse; then, too, the poem is “dedicated t the musicians”—evidently those new musicians of the period, Satie or Stravinsky who were avoiding all conventional rhythms. The long free verse lines, with their paratactic structure and repetition, remind one of Whitman, but the voice of this poem is hardly Whitman’s oracular one. Rather, Cendrars stresses immediacy, nervous energy, excitement [figure 23]:

Back then I was still young

I was barely sixteen but my childhood memories were gone

I was 48,000 miles away from where I was born

I was in Moscow, city of a thousand bell towers and seven train          stations

And the thousand and three towers and seven stations weren’t enough

For me

Because I was such a hot and crazy teenager

That my heart was burning like the Temple of Ephesus or like

Red Square in Moscow

At sunset

And my eyes were shining down those old roads

And I was already such a bad poet

That I didn’t know how to take it all the way. [7]
(Ron Padgett, Trans.)

“Back then”—“En ce temps-là”—when was that exactly? And what does it mean not to be able to go all the way (“jusqu’au bout”)? Cendrars’s metaphors are extravagant: his heart burns like the Temple of Ephesus or like Red Square in Moscow; in the next section, “the Kremlin is like an immense Tartar cake / Iced with gold,” and so on. The poem’s journey is posied on the threshold between documentary realism and fantasy. Time and space are carefully specified: the poet boards the Trans-Siberian in Moscow on a Friday morning in December; he is accompanying the jewel merchant going to Harbin in the heart of Manchuria. The train itself is a microcosm of international technology—“hatboxe, stovepipes, and an assortment of Sheffield corkscrews” (see figure 25, bottom).

But it is also carrying “coffins from Malmo filled with canned goods and sardines in oil,” and as the poem unfolds, images of violence become more and more obtrusive. At first (figure 25), the references are sexual- “I wanted to drink them [the women] down and break them”—but quickly the vision turns to “all those houses and all those lives / And all those carriage wheels raising swirls from the broken pavement,” which, says the poet, “I would have liked to have rammed into the roaring furnace / And I would have liked to have ground up their bones.”

Bombast, hyperbole, violence, as Blaise travels westward towards Manchuria, in the company of his amie, the little prostitute Jeanne, named for Joan of Arc, who keeps asking him when they can go back to Paris, the mood darkens. At first, war (the reference is to the Russian-Japanese war of 1905) is still far away. “In Siberia the artillery rumbled –it was war / Hunger cold plague, cholera” (figure 25). But before long “the telegraph lines” are seen dangling down from “the grimacing poles that reach out to strangle them” and “Wild locomotives fly through rips in the sky.” Blaise tries to entertain Jeanne (or himself) with fanciful exotic tales about lovers in the Fiji Islands or beautiful hanging gardens in Borneo, but he can’t avoid the sense that “We disappear into a tunnel of war.” And a note of fear comes in [figure 26:

I saw
I saw the silent trains the black trains returning from the Far East and
Going by like phantoms. . .
I went to the hospitals in Krasnoyarsk
And at Khilok we met a long convoy of soldiers gone insane
I saw a quarantine gaping sores and wounds with blood gushing out
And the amputated limbs danced around or flew up in the raw air
These lines are astonishing in the premonition of what was to come.
Written in 1913, before Cendrars knew that war would break out within a year and that in that war he would lose his right arm in battle, Cendrars anticipates the debacle. Indeed, in Au Coeur du Monde (1917), written not long after Cendrars lost his arm, read, “Ma main coupée brille au ciel dans la constellation d’Orion”; “my broken hand shines in the sky in the constellation Orion.” That image is anticipated in the Transsibérien by images of gaping sores, blood gushing, and trains disappearing. In the dream vision that follows, Jeanne has disappeared, and the poet, alone, is playing the piano.

Finally the dream dissolves. Blaise steps off the train just as the offices of the Red Cross are set on fire. And now, without a break, we are suddenly back in an everyday Paris [figures 27-28]. In this “simultaneous” poem, narrative is replaced by descriptive noun phrases in apposition and hyperbole: “O Paris / Main station where desires arrive at the crossroads of restlessness,” and the poet wishes he had never left home. Now friends surround him like “guard rails,” women like “lighthouses.” In the end, there is nothing to do but to go to the Lapin Agile and have a drink. And the poem ends with an apostrophe to “Paris / City of the incomparable Tower the great Gibbet and the Wheel.” The gibbet is, of course, the guillotine, and in this context both the Eiffel Tower and the Ferris Wheel for the Paris Exposition of 1900 seem sinister. The montage of sensations, images, and narrative fragments, the time-shifts from past to present and back again: all these make Cendrars’s poem a prescient elegiac homage to the Paris of the avant-guerre.

What does all this have to do with Delaunay’s imagery [figure 27]? Toward the bottom of the panel, we see black and brownish cloud shapes that look somewhat ominous: a storm, perhaps, is heading for the tower. But the little red phallic tower, inside the orange-green wheel remains childlike and witty: one wonders why Delaunay’s lovely rendering of the poem is so serene, so pretty. In the end, this “artist’s book” is thus a study in contrasts. Just as the pochoir juxtaposes primary colors, so image and word present a contrast between the joie de vivre of the poem’s opening and its odd mix of buffoonery, high spirits, and a deep-seated anxiety.

A more symbiotic relationship between poet and painter occurs in the production of one of the most beautiful artist’s books in the Logan Collection—one of its pages graces the catalogue of the Logan Collection– La fin du monde filmée par l’ange N.-D., published by Jean Cocteau’s Editions de la Sirène in 1919 [figures 29-31] . The book’s designer was the great late Cubist painter of machine forms Fernard Léger, who had been a friend of Cendrars since 1910 and had already illustrated Cendrars’s 1917 short prose piece J’ai tué (I have killed]—a painfully honest account of the moments in a French soldier’s life before he commits the act he has been trained to do—to kill a German. In J’ai tué, as in Delaunay’s Transsibérien, the images are perhaps too attractive, too placid for the content. In La fin du monde, however, Léger rose to the occasion and created a perfect counterpart for Cendrars’s narrative.

Cendrars’s sceenplay, never to be filmed, was written, so the poet claimed, during a single “beautiful night.” [8] Divided into seven short chapters, themselves divided into paragraphs consecutively numbered from beginning to end, it tells the story of God, in the guise of an American Wall Street tycoon, who is first seen at his desk, “feverishly” pushing papers and chewing at his cigar, then calling a meeting of his “departmental supervisors,” who include “The Pope, the Grand Rabbi . . . the Dalai Lama, the great Bonze. . . Rasputin,” and so on. The Creation Myth (here occupying less than six days) takes the form of a voyage, not wholly unlike that of the Transsiberian train, the Notre-Dame Angel, in the form of a camera, tracking God’s journey through exotic lands, including the country of the Martians, followed by the fin du monde—the destruction of the world by means of fire and flood, culminating in the declaration that “The waters become mountains and the continents rot. Whirlwind” (Chefdor 53). But in the last chapter, the cycle comes full circle: plant and animal life are reborn and once again, God, that busy Executive, is seated at his desk at GriGri’s Communion Trust Company.

The text of Fin du Monde is hardly in the league of The Prose of the Trans-Siberian. But as an artist’s book, it is much more successful. Leger designed the typography, composed of a robust Morland face 24, which gives the book a black, mechanical appearance, with individually composed stenciled letters and various font faces in the decorations; the bright and colorfulletters mimic the neon lights at night. And there is subtle word and lettriste play. Consider, to begin with, the cover where the giant N belongs to the words “fin,” “monde,” “l’ange,” “roman,” “N. D.” for Notre Dame, and “Cendrars,” and the E of “Sirene” connects “Editions” to the “Rue la Boétie,” where the publisher is located. The last letter of “FiN” is the first of “Notre Dame, and the composition of the stenciled block letters, beautifully arranged so as to create verbal mysteries, is enhanced by the silhouette of letter against the figure of the winged angel. The frontispiece {figure 31] echoes these motifs in its abstracted black-and-white image of bell shapes—the bells of Notre Dame.

Now consider the opening double page [figure 32], a parodic advertising poster, whose typography, interrupting and defining the figures contained within its parameters, provides a witty image of post-World War I commercial greed. “Cest le” (“it is) at center bottom is separated from its compliment, “31 Décembre,” the date appropriately placed on a calendar page. The black, yellow, and pink rectangles and circles frame our business man, with top-hat, presented part frontally, part in profile; his hand, extending from a missing arm, holds a cigar between its fingers. The blank page placed where the elbow should be has the caption “Riez dieu” (“laugh at God”) where we expect “Priez Dieu (“pray to God”). The large pink block letters tell us that English is spoken here, even as the office building on the left is much smaller than the writing on the wall or the text of the narrative itself.

What makes this and subsequent Léger plates remarkable is that the mechanization Cendrars writes about in his quasi-science-fiction narrative is also expressed visually. Primary colors, stenciled in childlike patterns, produce a dense network of references. Figure 35 illustrates Chapter 2, “The Barnum of Religions,” the procession of “golden floats shaped like Gothic cathedral, pagan temples, pagodas, synagogues, etc.” of Cendrars’s text (41), here rendered by a witty combination of letters, words, and cartoon images, emphasizing the artificial quality of the scene, even as the block letters on the right tell us that “It is true.” In the next plate [figure 36], the crowd of Martians multiples, and we soon see the prophet Menelik juxtaposed to an African mask with thick lips above a light-blue bow tie—a jazz musician in a nightclub perhaps [figure 37]. Especially interesting is the double spread for chapter 5, “The End of the World,” whose text reads, “Noon. The square in front of Notre Dame. Buses circulate around the central refuge. A hearse leaves the Hôtel-Dieu followed by blind veterans. A division of municipal guards is lined up in front of the barracks across the way. Busy men cut across the square in all directions. On the left bank, a file of students moves past. ” And these stage directions are followed by the passage, “At the first blast of the trumpet, the disk of the sun grow a natch larger and its light weakens. All the stars appear suddenly in the sky. The moon turns visibly. The Angel of N.-D barely puffs out its cheeks.” And Trains and airplanes collide and the Eiffel Tower collapses into the sky in a vortex. (Chefdor 47).

Now look at Leger’s double-page spread for the chapter [figure 41]. Here again are the Eiffel Tower and the Great Wheel Delaunay had painted for La Prose du Transsiberien, but instead of the pretty little child’s tower and wheel, Leger presents us with an exploding tower, its head blown off, penetrating the Great Wheel, even as the “autobuses turn around the central refuge” of all the cities of the world. Léger’s lettering both defines the surfaces of the city walls and causes their disappearance as the graffiti dominate. The yellow wheel, etched against the black lace work of the Eiffel Tower, is also the sun or moon, now an empty circle, framing wheels and a little caravan of horses and wagons, depicted as in a childrens’ book. Electric wires, machine parts: these literally fly in the sky.

Each plate is an artwork in its own right: the “vascular plants” of #38, for example [figure 44], metamorphose into birds right before our eyes. And in the last plate [figure 47], we come back to Paris, now shown as the silhouette of the actual map with the word Paris stenciled near the top, silhouetted against a yellow and violet striped background, anticipating the maps of Jasper Johns in which caption and shape are similarly juxtaposed.

Leger’s Fin du Monde, its collage plates stylistically somewhere between Cubism and Futurism, are a landmark of book design. Words, broken into morphemes and letters, create a field of force that has rarely been equalled. Yet it is also the case that, so far as individual plates are concerned, even Leger’s bold designs or Delaunay’s charming color pochoirs for Cendrars Trans-Siberian are probably not as stunning or complex as Picasso’s etchings for a Max Jacob book he had no great desire to emulate or even understand.

Footnotes

[1] Johanna Drucker, The Century of Artists’ Books (New York: Granary Books, 1995), 3-4.

[2] See Max Jacob et Picasso, catalogue edied by Helène Seckel and André Cariou (Paris: Musée Picasso, 4 octobre-12 december 1994), p. 76. For the English translation, see Pierre Assouline, An Artful Life, A Biography of D. H. Kahnweiler, 1884-1979 , trans. Charles Ruas (New York: Grove Weidenfeld, 1988), p. 77.

[3] D-H Kahnweiler, Confessions ésthetiques (Paris: Gallimard, 1964), 29.

[4] The plate is reproduced in Robert Flynn Johnson, Artist’s Books in the Modern Era 1870-2000: The Reva and David Logn Collection of Illustrated Books (San Francisco: Fine Arts Museums of San Francisco, 2002), p. 67.
My translation

[5] A pochoir is a print, usually hand-coloured through a series of carefully cut out stencils.

[6] See Marjorie Perloff, The Futurist Moment: Avant-Garde, Avant-Guerre, and the Language of Rupture (Chicago: University of Chicago Press, 2005), chapter 1 passim.

[7] Blaise Cendrars, Complete Poems, trans. Ron Padgett (Berkeley: University of California Press, 1992). 13-30.

[8] For an English translation, see Monique Chefdor, Modernities and Other Writings (Lincoln: University of Nebraska Press, 1992), 31-56.


Facile is the collaboration of French poet Paul Eluard (Eugène Émile Paul Grindel) with American-born artist Man Ray (Emmanuel Radnitzky). Eluard’s second wife Maria Benz, known as Nusch (his first wife incidentally being Helena Diakonova, who later achieved fame as Gala, the wife of Salvadore Dali) inspired the poems and posed for the images. In terms of layout and photographic language this book inspired many artists and photographers, and remains a coveted treasure to many photobook collectors. It is compromised of unbound folded sheets held within a hard cover, resembling a small portfolio more than a photobook. Whatever the definition, Man Ray’s nudes of Nusch were shockingly new and ground-breaking, as is the cover design. The volume contains eleven nudes (with one double-exposure) and one still life with gloves. Eluard’s poems both figuratively and literally caress Nusch’s figure in the layout. A wonderful declaration of love. Sadly Nusch was to die unexpectedly in 1946.
FACILE
Poèmes de Paul Eluard
Photographies de Man Ray
The text was printed by les Éditions G. L. M. and the heliogravure images were printed by Breger
Published by EDITIONS G. L. M. Paris in 1936 with a print run of 1225 copies.
The first 25 copies were a special edition on Japanese paper containing a signed print by Man Ray. They were numbered 1-20, plus 5 marked I-V HORS COMMERCE (non-trade)
The other, regular, volumes were numbered from 21 to 1020, with an additional 200 marked VI-CCV HORS COMMERCE (non-trade)
Soft cover 
24 pages
App. 18.3 x 24.4cm


Babycakes ed ruscha

Edward Ruscha provides Artists and Photographs with another humorous and somewhat absurd piece, in the form of a fifty-two-page artist book, Babycakes. Its light-blue cover pages are hole-punched and bound by a pink ribbon, with the title written on it in light-green flocking. The book consists of a series of black and white photographs of a few-months-old baby captioned with his or her weight, followed by snapshots of twenty-one cakes or pieces of cake also captioned by weight. Ruscha piles one idiosyncratic gesture upon another by means of tongue-in-cheek wordplay: he gives superfluous attention to the physical form of the book as a cute blue-and-pink fuzzy package, and riffs on the convention of listing a newborn’s weight on a birth announcement by transferring it to images of actual cakes. Like many of Ruscha’s Pop-influenced text paintings that emphasize meaning, language, or humor, Babycakes documents a pun by depicting mass-produced, packaged cupcakes (VanDeKamp’s Cupcakes, six



OSTAIJEN, PAUL VAN. - Bezette stad. With 4 original woodcuts by oskar jespers.

Antwerpen, Het Sienjaal, 1921. 4to (28.5 x 22 cm). Orig. decorated wrappers, designed by Oskar Jespers and printed in blue and black (one very small torn and bottom spine finely restored). Uncut. Illustr. b/w. 154 unnumbered p.¶ 1st edition printed in 540 copies. - Completely UNOPENED COPY: no 16 (wrongly numbered, because being one of the 500 copies on Vélin Registre). - Van Ostaijen's highlight of Dada-poetry written shortly after his return from Berlin where he was influenced by the Dada-movement. In various typefaces, bold, italic, drawn and written letters (the famous zeppelin) he expresses the fear and worry of occupied Antwerp. - Rigid abstract illustrations, made by his friend Oskar Jespers, form a perfect unity with the text. - Printed in red and black. - With the Errata (Storende Errata) in xerox copy. - In almost MINT condition and kept in a decorated cardboard box, designed and produced by David Simalaevich (Phoenix Bindery).



Bart van der Leck: Het Vlas (1942)

In december 1938 werd kunstenaar Bart van der Leck benaderd door Marie Nijland-van der Meer de Walcheren met het verzoek een sprookje van H.C. Andersen te illustreren, namelijk Het vlas. Het zou hopelijk kunnen verschijnen bij uitgeverij De Spieghel in Amsterdam. Het zou nog even duren voordat tot een uitgave werd besloten, want drie eerdere Andersen-sprookjes brachten geen geld op. Inmiddels werd overeenstemming bereikt over een honorarium. Toen in november 1941 de uitgever voorstelde 'een definitief plan' te maken, was de oorlog al uitgebroken. De Tweede Wereldoorlog zou de uitgave niet verhinderen, maar het voor de uitgevers en de drukkers wel lastig maken, vanwege papierdistributie, gebrek aan elektriciteit en perioden met werkverbod. Bovendien, na de instelling van de Kultuurkamer in 1942 namen de twee uitgeefsters van De Spieghel, Tine van Klooster en Koos Schregardus, het moedige en uitzonderlijke besluit om geen lid te worden. Hun bedrijf ging op 21 maart in liquidatie - op 30 december 1942 werd de uitgeverij officieel opgeheven.


H.C. Andersen, Het vlas (1942), getekend en geïllustreerd door Bart van der Leck
(pagina 1: het begin van de tekst)
In totaal zou De Spieghel zes sprookjes van Andersen, vertaald door Marie Nijland, uitgeven, drie daarvan verschenen al in 1938. Twee verschenen er in februari 1942: De spar en De schaduw. De titels werden als verschenen genoteerd in het Nieuwsblad voor den boekhandel van 12 februari 1942. Toen het bedrijf in maart in liquidatie ging, was de uitgave met Van der Leck nog niet klaar, maar die was wel al 'de Duitsche instanties gepasseerd' en toestemming voor de uitgave was gegeven. De Spieghel vroeg meteen aan de drukker het boek te drukken, al had strikt genomen het Ministerie van Voorlichting nu ook benaderd moeten worden en dat zou maanden vergen terwijl een uitgeverij in liquidatie 'niet meer de druk van een nieuw boek' mocht aanvragen. Ondanks de moeilijkheden bij de uitgeverij, togen Van der Leck en de drukker aan het werk en gedurende de gehele productietijd zou Van der Leck zijn hoge kwaliteitseisen niet één keer bijstellen. Uit de correspondentie in mei en juni 1942 blijkt dat Van der Leck drukproeven ontving en allerlei opmerkingen over de weergave van de kleuren maakte. Die kleuren werden door de drukkerij benoemd als 'geel, oranje en blauw'.


H.C. Andersen, Het vlas (1942), getekend en geïllustreerd door Bart van der Leck
(pagina 9: detail)
De pagina's werden eerst in zwart gedrukt van een cliché (voor elke pagina dus één cliché) en daarna volgden voor de drie kleuren nog afzonderlijke drukgangen. Voor elk kleurvlakje werd een klein cliché gemaakt dat in boekdruk werd afgedrukt. Op 12 mei was de zwarte drukgang geheel achter de rug en kon een blokje bovenaan pagina 9 niet meer in zwart worden bijgedrukt. Daarom is dat in het boek een blauw blokje geworden. De kleine clichés voor de kleurenblokjes en -vlakken werden geleverd door de firma Enschedé in Haarlem. Gedrukt werd bij De IJsel in Deventer.

Begin juni merkte Van der Leck nog op dat het blauw 'iets harder krachtiger blauw' kon zijn en in juli zei de drukker met 'het afdrukken van de boekjes begonnen' te zijn. Vervolgens ging Van der Lecks aandacht uit naar de titelpagina en het omslag. Voor dat omslag werd wit 'offsett' papier gekozen.

(De facsimile-uitgave uit 1996 heeft overigens de titelpagina op het omslag gereproduceerd, terwijl er nogal wat verschillen zijn: uit het cliché voor de titelpagina zijn bepaalde informatieblokken weggehaald voordat het omslag werd afgedrukt. Ook is het formaat afwijkend, waardoor geen nauwkeurige indruk van de oorspronkelijke uitgave ontstaat. De bijlage van de nieuwe uitgave bevat citaten uit de briefwisseling, maar deze zijn te slordig om betrouwbaar te kunnen heten [zo staat ergens 'andere' waar Nijland 'Andersen' schreef].)

H.C. Andersen, Het vlas uit 1942 [rechts] en de facsimile-uitgave uit 1996 [links]
Wanneer Het vlas precies verschenen is, was tot nu onduidelijk. In de liquidatieperiode werden de uitgaven van de Spieghel niet meer vermeld bij de recent uitgegeven werken in het Nieuwsblad voor den boekhandel. Wel verscheen later dat jaar in het Nieuwsblad een advertentie van uitgeverij L.J. Veen, waarin deze firma aankondigde verschillende uitgaven van De Spieghel te hebben overgenomen (15 oktober 1942). Daarbij is ook Het vlas. De nieuwe prijs bedroeg f. 2,50. Eerder waren uitgever en kunstenaar een hogere prijs overeengekomen, namelijk f. 4,50 (brief van 16 juli 1942). Voor de luxe uitgave werd f 25,00 voorgesteld. Het luxe exemplaar van de KB werd overigens twee jaar later precies voor dat bedrag aangekocht bij "Liber" in Blaricum.


Advertentie van L.J. Veen in
Nieuwsblad voor den boekhandel, 15 oktober 1942
Of De Spieghel zelf exemplaren verkocht heeft, is niet bekend. Half juli werd geconstateerd dat er bij de afgedrukte boekjes enkele 'misdrukken' waren - Van der Leck beklaagde zich daarover. Dat betekent dat toen de oplage gereed moet zijn geweest en dat wordt bevestigd door een brief van Dirk Nijland, die op 21 juli 1942 schreef aan Van der Leck: '[...] wat is het boekje prachtig geworden. Prachtig, ja, werkelijk, en zoo heèl apart; wie denkt er nu aan, een boek zóó te maken; wat worden gewone boeken er nu "gewoon" naast'. Hij vond de illustraties 'meesterlijk', vooral 'de kinders die uit de school komen', de kop van Socrates, en de afbeeldingen van de spinster en de wever. Het verhaal kwam daardoor 'plechtig', 'licht' en 'geestig' voor. Ook Marie Nijland, de vertaalster was 'zoo blij'. Het echtpaar ontving twee exemplaren en behield nummer I; exemplaar II werd gegeven aan hun oudste dochter Kiek. Marie Nijland begreep nu ook de eigenzinnige afbrekingen van alinea's en dat Van der Leck voor zijn weergave de vormen van Andersen had moeten 'omgooien'.

Dirk Nijland vond het bijzonder dat dit tijdens de oorlog kon ontstaan: 'Dat het ontstaan is, ondanks deze verschrikkelijke tijd, en juist in deze tijd, is ongeloofelijk. Ik dank je voor je Werk en druk je met je vrouw hartelijk de hand'.

De uitgevers hadden heel andere gedachten over hun samenwerking met Van der Leck. Op 1 juni schreven zij dat zij niet extra zouden betalen voor een ander kleur omslag, dat ze niet zijn reiskosten zouden vergoeden en dat de uitgave misschien beter kon worden uitgesteld: 'dit werkje van u heeft ons al zooveel moeite en onaangenaamheden bezorgd en is bovendien finantieel voor ons zoo nadeelig, terwijl er geen enkele waardering uwerzijds aanwezig is, dat wij er zoo langzamerhand méér dan genoeg van krijgen.'

H.C. Andersen, Het vlas (1942), getekend en geïllustreerd door Bart van der Leck
(pagina 10: detail)
Het bijzondere aan de uitgave was dat de hele tekst door Van der Leck in een eigen schrift is gekalligrafeerd waarna het van clichés is gedrukt. Zelfs de voetnoot op pagina 10 is door Van der Leck geschreven in letters die hij had ontworpen voor reclames. Zulke typische De Stijl-letters gebruikte hij al in 1919 voor een affiche van een tentoonstelling van zijn werk bij Voor de kunst in Utrecht en voor een poster voor Calvé in Delft en dat bleef hij ook daarna tot in de jaren dertig doen, bijvoorbeeld voor een tekstje van Goethe (in litho uitgevoerd) en voor de reclames van de firma Metz & Co in Amsterdam. De Goethe-tekst had Marie Nijland op het idee gebracht hem voor het Andersen-sprookje te vragen.

Eerst maakte Van der Leck een maquette voor de uitgave, die hij later op onderdelen wijzigde (deze ontwerpen werden in 2008 geveild bij Sotheby's). Het definitieve ontwerp werd uitgevoerd in inkt en gouache op papier (en is bewaard in het Kröller-Müller Museum). Naast de gewone editie (500 exemplaren), werden vijftig exemplaren gedrukt op geschept papier. De KB heeft daarvan nummer XXXV. Van der Leck kreeg er 50 van tot zijn beschikking, om zijn honorarium op die wijze te verhogen. 


H.C. Andersen, Het vlas (1942), getekend en geïllustreerd door Bart van der Leck
De ook door De Stijl geïnspireerde kleurvlakken zijn niet helemaal egaal gedrukt. Hier en daar zijn ook vreemde afwijkingen van de consequente stijl te zien. De ordening van de pagina's is strak, met kleurvlakken en illustraties die doorgaans zijn gepositioneerd in de linker- of rechtermarge, of met zijn drieën naast elkaar (zoals op pagina 4 en 5). Elke paragraaf begint met een blokje in kleur (geel, oranje of blauw). Maar op pagina 5 en 6 zijn twee blokjes en een gele streep aangebracht tussen puntjes die de hoeken ervan weergeven - wat nergens anders gebeurd is (alleen op pagina 8 zijn twee van de vier puntjes bij de rode streep ook zichtbaar). In het oorspronkelijke getekende ontwerp zijn deze punten soms ook te zien, maar ze waren natuurlijk als hulpmiddel gebruikt (om de blokjes en vlakken in kleur precies op de goede plek te krijgen). Die hulp-puntjes hadden niet moeten worden afgedrukt met de zwarte drukgang. 


H.C. Andersen, Het vlas (1942), getekend en geïllustreerd door Bart van der Leck
(pagina 6: detail)
De illustraties van Van der Leck zijn sterk gestileerd waardoor ze op pictogrammen lijken (zoals op verkeersborden). Ook de kop van filosoof Socrates is zo afgebeeld - die een passage over zelfkennis illustreert (de filosoof wordt niet genoemd in de tekst).


H.C. Andersen, Het vlas (1942), getekend en geïllustreerd door Bart van der Leck
(pagina 8: detail)
Van der Leck tekende pagina voor pagina een van de weinige (zij het late) boeken die de beginselen van De Stijl uitdragen.

[Documenten over de uitgave bevinden zich in het RKD (Rijksbureau voor Kunsthistorische Documentatie), Den Haag, Archief Bart van der Leck, nummer toegang 0334, inventarisnummer 113, 138 en 164, geraadpleegd op 9 april 2015.]



Verloren land Mijnbouw in Mozambique Kadir van Lohuizen Photography

$
0
0


In het noorden van Mozambique staat een kolenmijn die de grootste mijn ter wereld lijkt te gaan worden. Verslaggever Sophie van Leeuwen maakte samen met fotograaf Kadir van Lohuizen een reportage om te kijken wat voor effecten dat heeft voor de omgeving.

FOTODOCUMENT
 
Verloren land
 
Vrij Nederland • 13 april 2016
'Dit wordt de grootste kolenmijn ter wereld,' zegt geoloog Rogerio Sendela trots, wijzend naar het gigantische, dampende inferno dat voor hem ligt. We zijn in Noordoost-Mozambique, in de provincie Tete op vijftienhonderd kilometer afstand van de hoofdstad Maputo. Monsterlijke machines spugen kolen uit op lopende banden in de mijn die wordt geëxploiteerd door het Braziliaanse Vale. Een spoorlijn van honderden...
Lees verder

Morgen opent ActionAid samen met minister Ploumen een foto-expositie van bekende fotograaf Kadir van Lohuizen. Hij was onlangs in Mozambique, waar hij onder meer kleinschalige boerinnen in Manhiça ontmoette, een ruraal gebied niet ver van de hoofdstad Maputo. Hier werken ActionAid en partners al jaren mee samen om hun positie te verbeteren. Het vastleggen van landrechten is voor deze vrouwen cruciaal gebleken in het vergroten van hun voedselzekerheid en het voorkomen van landroof. 
"Het was indrukwekkend om de kracht van deze vrouwen te zien. Ze vechten voor hun landrechten tot op het hoogste niveau, tot ze getekende en gestempelde documenten hebben als bewijs van hun rechten. Ze zijn goed georganiseerd in coöperatieven, waardoor ze hun stem kunnen laten horen tegenover grote landbouw bedrijven.", aldus van Lohuizen.
Dit was ook de ervaring van collega Barbara, hoofd Beleid & Campagnes, toen zij hier vorig jaar was:
De verhalen van deze vrouwen waren zo inspirerend en lieten duidelijk zien dat de aanpak van ActionAid werkt. Door ze voorlichting te geven over hun rechten en hen te steunen in het organiseren van andere vrouwen in hun gemeenschap ontstaat een sneeuwbaleffect. Sterke vrouwen die elkaar versterken. Zo zei één van hen, Lydia, toen ik daar was tegen andere vrouwen ‘Geef de strijd niet op, het is het waard. Kijk hoeveel beter het nu gaat.’ En zei en andere vrouw ‘Hiervoor was ik bang om me uit te spreken, maar nu niet meer.
Kadir van Lohuizen heeft sinds 1988 als fotojournalist vele landen en thema's in beeld gebracht, van conflictdiamanten in Congo tot de gevolgen van klimaatverandering op Kiribati. De foto's in Manhiça, Mozambique zijn onderdeel van een uitgebreider fotografie project van ActionAid en Van Lohuizen/NOOR dat aandacht zal vragen voor de gevolgen van landroof en het belang van landrechten.
Juist landrechten voor vrouwen spelen in het werk van ActionAid en de internationale #LandFor campagne een belangrijke rol. De foto’s zijn tot begin april te bezichtigen in de publieksruimte (Het Planet Café) van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de Bezuidenhoutseweg in Den Haag.
De kracht van landrechten
Morgen vindt ook een belangrijke bijeenkomst op het Ministerie plaats over landrechten en het tegengaan van landroof, de zogeheten High Level Bijeenkomst van het Multistakeholder Dialoog Land Governance, waar ActionAid onderdeel van uitmaakt. Deze bijeenkomst zal ook extra aandacht besteden aan het belang van landrechten voor vrouwen, een prioriteit die de minister gelukkig deelt. Zij zal deze internationale vrouwendag namelijk ook een prijs uitreiken voor het meest inspirerende verhaal op het gebied van landrechten voor vrouwen. Zie onze inzending hier
Tenslotte zal ActionAid morgen de Global Call to Action for Land Rights officieel ondertekenen, die pleit voor veel meer erkenning van gemeenschappelijke en inheemse landrechten. Juist vrouwen zijn vaak afhankelijk van gemeenschappelijk land. 
Wij eindigen graag met een mooi quote van een van de empowered boerinnen uit Manhiça:
Ik heet Helena. Ik ben 53 jaar oud en alleenstaand moeder met 5 kinderen. Sinds 2009 ben lid van de Associatie “Eduardo Mondlane” die voornamelijk door vrouwen wordt geleid. Op de gemeenschappelijke akker verbouwen we groenten. Ook verbouwen we onze eigen stukjes land. Een deel van de producten is voor eigen consumptie en een deel verkoop ik. (…) Vroeger controleerden de mannen alles, nu we meer hebben geleerd is onze positie sterker.”
“Wat betreft landrechten hebben we nu ook het officiële gebruikersrechtencertificaat. Vroeger kregen alleen mannen dergelijke certificaten. Dankzij onze campagnes, gesteund door ActionAid, hebben we nu als vrouwen ook toegang tot land- en gebruikersrechten. Investeerders denken dat omdat wij vrouwen zijn ze ons makkelijk van het land kunnen jagen, suikerproducent Maragra probeert dat ook, maar het lukt ze niet omdat we goed georganiseerd zijn en gesteund worden door maatschappelijke organisaties.”



Afrika in Beeld zonder Misère Malick Sidibé (1935-2016) Photography

$
0
0

Afrika in beeld – zonder misère
Necrologie Malick Sidibé (1935-2016)
De Malinese fotograaf bood de westerse wereld een nieuwe blik op Afrika.
Rosan Hollak
16 april 2016

Surprise Party, 2002.

‘Voor mij bestaat er geen misère, anders kun je je ook niet amuseren.” Zo formuleerde fotograaf Malick Sidibé, die donderdag op 80-jarige leeftijd in zijn woonplaats Bamako in Mali overleed aan kanker, in 2008 in een interview in deze krant zijn visie op het leven.

Malick Sidibé in 2007.
foto VINCENT MENTZEL/NRC

In dat jaar was het werk van Sidibé – ook bekend als The Eye of Bamako’ – te zien in een expositie in fotografiemuseum Foam en nog steeds leek de kleine, goedlachse man, in die tijd al een van de beroemdste fotografen van Afrika, wat verbaasd dat zijn werk zo’n succes oogstte.

Met zijn zwart-wit reportagefoto’s die hij vanaf begin jaren zestig maakte van de Afrikaanse opgroeiende jeugd, bood hij de westerse wereld een nieuwe blik op het continent dat voornamelijk in het nieuws kwam door oorlogen en hongersnoden. Een visie die hij niet deelde want Sidibé interesseerde zich niet voor ‘le malheur’. „Ik heb nooit mensen willen fotograferen die uit een vuilnisbak eten.”

Jeune fille avec, 1970/ 2004

Malick Sidibé werd in 1935 geboren, in Soloba vlakbij Bamako, de hoofdstad van Mali. Hij groeide op in een boerenfamilie, ging pas op zijn tiende voor het eerst naar school en studeerde aan de Ecole des Artisans Soudanais. In 1955 vond hij werk bij Gérard Guillat, een Franse fotograaf die een studio had in Bamako.

Van Guillat leerde Sidibé de basisvaardigheden van de fotografie. Het jaar daarop kocht hij zijn eerste camera – een Brownie Flash – en begon de stadsjeugd vast te leggen, die op uitbundige clubfeestjes de hele nacht danste op rock, soul en Cubaanse muziek. Het resultaat van zijn nachtelijke arbeid toonde hij de volgende ochtend op kartonnen vellen, de zogenaamde ‘chemises’, die hij voor de studio plaatste en die bij de lokale bevolking gretig aftrek vonden.

Vues de dos, 2003/2004

Vanaf de jaren zeventig begon Sidibé vooral binnen de muren van zijn studio te fotograferen. Alle mogelijke types verschenen voor zijn camera: trotse dames op hoge hakken in strakke kleding, wijzend op hun westerse horloge, of slechts gehuld in Italiaanse lingerie. Mannen gekleed in broeken met soulpijpen, poserend met een bierflesje, brommer of een grammofoonplaat. „Ik heb veel gelachen”, zei Sidibé hierover in 2008. „Veel mannen wilden met een sigaret op de foto. Want een sigaret in je mond of hand betekent dat je geciviliseerd bent.”

In de jaren negentig brak de Malinese fotograaf internationaal door. In 1994, toen hij al veertig jaar in het vak zat, werd zijn werk opgemerkt op de eerste Rencontres Africaines de la photographie, een bijeenkomst over Afrikaanse fotografie in Bamako. Ineens verplaatsten zijn portretten en chemises zich van de lokale fotostudio naar de muren van beroemde westerse musea. De snelle partykiekjes en eigenzinnige studioportretten van Sidibé bleken goed te passen in de snapshottrend die bij musea en galeries in trek was.

In 2001 was er onder meer in het Stedelijk Museum in Amsterdam een overzichtstentoonstelling van zijn werk. Twee jaar later kreeg hij de internationale prijs van de Hasselblad Foundation en in 2007 op de Biënnale van Venetië de ‘Golden Lion for Lifetime Achievement’ voor zijn hele oeuvre. „Sindsdien weet ik dat mijn werk echt wordt gewaardeerd”, zei hij in 2008. Toch bleef dat grote succes altijd een bron van lichte verbazing. „Ik heb gewoon mijn werk gedaan, verder niks.”
Viewing all 1008 articles
Browse latest View live


<script src="https://jsc.adskeeper.com/r/s/rssing.com.1596347.js" async> </script>